Hoofdstuk 2
Stroom (I): hoeveelh lading die er p/s voorbij komt.
Eenheid: Ampère (A) of Coulomb/seconde (C/s). NB: stroom meet je DOOR een
apparaat/weerstand
Spanning (U): energie die 1 coulomb meekrijgt. Eenheid: volt
(V) of joule/coulomb (J/C). Alleen als er spanning is, stromen de elektronen.
NB: spanning meet je OVER een apparaat/weerstand
Weerstand (R): Eenheid: Ω. Wet v Ohm: er is een recht
evenredig verband tussen U en I: R = U/I
Rv is vervangingsweerstand. Alle weerstanden in een
schakeling kun je vervangen door 1 weerstand, zodat de hoofdstroom en de
spanning vd bron hetzelfde zijn.
Serieschakeling: alle apparaten/weerstanden achter elkaar in
een schakeling, I is gelijk, U is verdeeld.
Rv = R1 + R2 enz
Rv = R1 + R2 enz
Grootste spanning over grootste weerstand: U1/U2= R1/R2
Parallelschakeling: U is gelijk, I is verdeeld.
1/Rv = 1/R1 + 1/R2 enz.
Grootste stroomsterkte over kleinste weerstand.
1/Rv = 1/R1 + 1/R2 enz.
Grootste stroomsterkte over kleinste weerstand.
Schuifweerstand:
een weerstand waarbij je zelf het aantal "weerstand" bepaald. Je moet
het zien als 2 verschillende weerstanden.
-
Spanningsdeler: die verdeelt de spanning over
een component (als er geen draad is tussen Rs en de rest vd. schakeling, zodat
het een serieschakeling is).
-
Variabele weerstand: die verdeelt de
stroomsterkte door een component (als er wél een lijn is tussen Rs en de
verdere schakeling zodat het een parallelschakeling wordt).
Soortelijke weerstand (ρ): Eenheid: ohmmeter (Ω *
meter) Binas tabel 8
R = ρ *
l/A
R = weerstand in Ω
ρ = soortelijke weerstand in Ω * meter
l = lengte in m
A = diameter in m2 (π * straal2)
R = weerstand in Ω
ρ = soortelijke weerstand in Ω * meter
l = lengte in m
A = diameter in m2 (π * straal2)
LDR: weerstand waarbij de weerstand kleiner wordt bij licht
NTC: weerstand waarbij de weerstand kleiner wordt bij hogere temperatuur
PTC: weerstand waarbij de weerstand groter wordt bij hogere temperatuur
Diode: weerstand die stroom in 1 richting doorlaat als de U groter is dan Udrempel (bepaalde U, verschilt per diode)
NTC: weerstand waarbij de weerstand kleiner wordt bij hogere temperatuur
PTC: weerstand waarbij de weerstand groter wordt bij hogere temperatuur
Diode: weerstand die stroom in 1 richting doorlaat als de U groter is dan Udrempel (bepaalde U, verschilt per diode)
Energie (E): eenheid Joule (J) of kilowattuur (kWh)
Vermogen (P): eenheid Watt (W) of kilowatt (kW)
E = P * t (P in
Watt, t in s = E in J, P in kW, t in h = E in kWh)
P = U * I
P = I2 * R
P = U2/R
P = U * I
P = I2 * R
P = U2/R
Hoofdstuk 8
§2: Apparaten werken via een blokkenschema.
Invoerblok (sensor meet een grootheid) stuurt een sensorsignaal naar het
verwerkingsblok (zet gegevens om in kleine stroomstootjes, verwerkt gegevens)
die een stuursignaal stuurt naar het uitvoerblok (stuurt een apparaat aan dmv.
wél of geen signaal).
|
Invoerblok
|
Verwerkingsblok
|
Uitvoerblok
|
Meetsysteem
|
Meet een grootheid (bijv.
temperatuur)
|
Vergelijkt meetwaarde met een
opgeslagen waarde uit ijklijn
|
Geeft meetresultaat weer op
display
|
Stuursysteem
|
Meet een grootheid (bijv.
lichtintensiteit)
|
Vergelijkt meetwaarde met een
drempelwaarde
|
In-/uitschakelen van apparaat
(bijv. verlichting)
|
Regelsysteem
|
Meet een grootheid (bijv.
warmte)
|
Vergelijkt meetwaarde met een
drempelwaarde
|
In-/uitschakelen van een
apparaat (bijv. verwarming)
|
Het verschil tussen een stuursysteem en een regelsysteem is dat een stuursysteem een apparaat éénmalig aan-/uitzet (handeling) terwijl een regelsysteem continu apparaten aan-/uitzet om een grootheid rond een bepaalde waarde te houden (er vindt terugkoppeling plaats).
§3: Sensoreigenschappen zijn te vinden dmv. een
ijklijn:
·
Gevoeligheid:
hoe sterk de sensorspanning verandert bij een verandering
(richtingscoëfficiënt)
·
Meetbereik:
tussen laagste en hoogste waarde
·
Nauwkeurigheid:
hoe groot de afwijking vd ijklijn kan zijn (ijklijn is algemeen geldend voor
verschillende sensors die net iets anders kunnen meten).
Systeembord heeft
verschillende cellen:
·
Drukschakelaar:
knopje waarmee (eenmalig) een signaal wordt doorgestuurd
·
Variabele
spanning: stuurt een signaal door met een bepaalde spanning
·
Comparator:
vergelijkt spanning met ingestelde drempelwaarde: is de spanning hoger dan de
drempelwaarde, dan wordt er een signaal doorgegeven
·
Invertor:
wanneer er een signaal wordt geregistreerd, geeft de invertor géén signaal
door. Wanneer er géén signaal wordt geregistreerd, geeft de invertor wel een
signaal door.
·
EN-poort: alleen
wanneer beide ingangen een signaal ontvangen, wordt er een signaal doorgegeven
·
OF-poort:
wanneer één van beide of beide ingangen een signaal ontvangt, wordt er een
signaal doorgegeven
·
Geheugencel:
zodra er een signaal wordt geregistreerd, “onthoudt” deze cel het en blijft een
signaal doorgegeven totdat de geheugencel wordt gereset (signaal op reset-knop)
·
Pulsengenerator:
geeft ingesteld aantal pulsen per seconde (Hz)
·
Pulsenteller:
op de tel pulsen-ingang is een pulsengenerator aangesloten. De pulsenteller
telt deze via een binair systeem (zie examencontext 1, blz. 133). Als op de A/U
ingang een blijvend signaal is, blijft de teller lopen. Is er geen signaal, dan
stopt de teller. De teller gaat weer naar 0 als hij wordt gereset (signaal op
reset-knop)
Hoofdstuk 9
§2: Permanente magneet: magnetische werking
verandert niet. Magneet (ijzer met hoog koolstofgehalte) heeft magneetpolen,
noordpool en zuidpool. Gelijknamige polen hebben afstotende magnetische
werking, tegenovergestelde polen hebben aantrekkende werking.
Een magneet en een
niet-magneet oefenen onderling ook magnetische kracht op elkaar uit, die is
altijd aantrekkend. Stoffen als ijzer, nikkel en kobalt zijn opgebouwd uit
minuscuul kleine magneten, elementaire magneten. Deze theorie wordt weergegeven
met een model. De elementaire magneten worden als pijlen (pijlpunt is
noordpool). NB: kracht is bij de polen het sterkst. Weekijzer = niet-magneet.
Permanente magneten
hebben geordende elementaire magneten waardoor vaste polen ontstaan (moeilijk
draaibare elementaire magneten). In een stof als weekijzer zijn de elementaire
magneten ongeordend en makkelijk draaibaar. In de buurt van een magneet raken
ze geordend en daardoor krijgt het weekijzer magnetische eigenschappen. Dit
heet magnetische influentie. Wordt de magneet weggehaald, verliest het de
magnetische eigenschappen en raken de elementaire magneten weer
ongeordend.
Magnetische veldlijnen
lopen buiten de magneet van noord- naar zuidpool, binnen de magneet van zuid-
naar noordpool. NB: het zijn krommen.
Magnetische inductie
(B): sterkte ve magnetisch veld in tesla (T) met grootte en richting
(vectorgrootheid). Hoe groter de veldlijnendichtheid (hoe dicht de veldlijnen
op elkaar liggen) des te groter de magnetische inductie. De raaklijn vd
veldlijn is de richting vd kracht (noorden ve naaldmagneet wijst in dat punt
naar de zuidpool).
Stroomspoel en
stroomdraad hebben ook magnetische werking: elektromagnetisme. Elektromagneet
zet je aan/uit door de stroom aan/uit te zetten.
Magnetisch veld in een
stroomspoel is vergelijkbaar met een staafmagneet. Rechterhandregel: gekromde
vingers geven draairichting vd stroom door de windingen aan. Uitgestrekte duim
= richting vd veldlijnen.
Omkeren vd
stroomrichting -> noord- en zuidpool wisselen om.
In een spoel geldt:
hoe groter de stroomsterkte (I) en aantal windingen (N) per meter spoellengte
(l), des te groter de veldlijnen dichtheid, des te groter de magnetische
inductie. Binnen een spoel is de veldlijnendichtheid en de richting vd
veldlijnen hetzelfde, dus de magnetische inductie is overal gelijk. Dit heet
een homogeen magnetisch veld.
B = µo * (N * I)/l
B magnetische inductie in T
µo constante van magnetische permeabiliteit in vacuüm of lucht.
N aantal windingen vd spoel
I stroomsterkte in A
l spoellengte in m
B = µo * (N * I)/l
B magnetische inductie in T
µo constante van magnetische permeabiliteit in vacuüm of lucht.
N aantal windingen vd spoel
I stroomsterkte in A
l spoellengte in m
De magnetische werking
ve stroomspoel kan worden versterkt door een spoelkern van weekijzer erin te
zetten. In de gemagnetiseerde kern worden de elementaire magneten geordend
waardoor het magnetisch veld vh weekijzer het magnetisch veld vd stroomspoel
versterkt. Wordt de stroom uitgeschakeld, dan verliest de stroomspoel zijn
magnetische kracht.
Ook een rechte
stroomdraad heeft magnetische veldlijnen. Rechterhandregel: de uitgestoken duim
wijst in de richting vd stroom, de gekromde vingers geven de richting vd
magnetische veldlijnen rond de draad aan. De magnetische inductie hangt af vd
stroomsterkte en de afstand vd veldlijnen tot de draad (Hoe groter de
stroomsterkte en hoe kleiner de afstand, des te groter is de magnetische inductie)
§3: een andere magneet in het magnetisch veld ve
rechte stroomdraad ondervindt een magnetische kracht en vice versa. Dit is de
lorentzkracht.
De lorentzkracht op een stroomdraad in een magnetisch veld staat loodrecht op de stroomsterkte in die draad én loodrecht op de magnetische inductie vh magnetische veld. Rechterhandregel: uitgestrekte duim is de stroomsterkte, de uitgestrekte vingers is de magnetische inductie en loodrecht op de handpalm staat de lorentzkracht.
De lorentzkracht op een stroomdraad in een magnetisch veld staat loodrecht op de stroomsterkte in die draad én loodrecht op de magnetische inductie vh magnetische veld. Rechterhandregel: uitgestrekte duim is de stroomsterkte, de uitgestrekte vingers is de magnetische inductie en loodrecht op de handpalm staat de lorentzkracht.
Fl = B * I * l
Fl lorentzkracht in N
B magnetische inductie in T (NB: tesla is N/(Am))
I stroomsterkte in A
l lengte vd stroomdraad in m
Fl lorentzkracht in N
B magnetische inductie in T (NB: tesla is N/(Am))
I stroomsterkte in A
l lengte vd stroomdraad in m
Deze formule geldt
alleen als de lorentzkracht loodrecht op de stroomrichting staat. Is de hoek
geen 0°, 90° of 180°, dan is de lorentzkracht kleiner dan de formule aangeeft.
Is de hoek 0° of 180°, dan is er geen lorentzkracht.
Net als in een rechte
stroomdraad ondervindt ook een stroomspoel in een magnetisch veld de
lorentzkracht. De eenvoudigste vorm ve stroomspoel is 1 winding in een
rechthoekige vorm.
In de zijden QR en SP is de stroom gelijk of
tegengesteld aan de magnetische inductie. Er is dus geen lorentzkracht. In de
zijden RS en PQ staat de stroom loodrecht op de magnetische inductie dus is er
wel lorentzkracht. Hier geld Fl = B * I
* l. Bij meer windingen geldt Fl = B
* I * l * N (N = aantal windingen). SR: Fl omhoog, PQ: Fl omlaag. Beide
krachten staan loodrecht op de draaias en hebben hetzelfde moment Ml. Dit zorgt
voor een draaibeweging rechtsom totdat het plaatje verticaal is. In de zijden
RS en PQ is de stroom dan gelijk of tegengesteld aan de magnetische inductie.
Er is dus geen lorentzkracht. In de zijden QR en SP staat de stroom loodrecht
op de magnetische inductie dus is er wel lorentzkracht. Toch draait het plaatje
niet verder want de lorentzkracht is evenwijdig met de draaias.
De aarde heeft ook een magnetisch veld: het
aardmagnetisch veld. Je kunt het zien alsof de aarde
een inwendige magneet heeft. De zuidpool ligt in het noorden en vice versa (dit is logisch omdat een kompasnaald, die noordelijk is, naar het noorden wijst omdat daar de zuidpool vd aarde zit, zuid trekt noord aan). Er is een maar: het magnetische zuiden is niet precies gelijk aan het geografische noorden, maar er iets naast. De afwijking tov het geografische noorden verschilt per plek en wordt declinatie genoemd. Verder verandert de as vd "magneet in de aarde" elk jaar een beetje.
een inwendige magneet heeft. De zuidpool ligt in het noorden en vice versa (dit is logisch omdat een kompasnaald, die noordelijk is, naar het noorden wijst omdat daar de zuidpool vd aarde zit, zuid trekt noord aan). Er is een maar: het magnetische zuiden is niet precies gelijk aan het geografische noorden, maar er iets naast. De afwijking tov het geografische noorden verschilt per plek en wordt declinatie genoemd. Verder verandert de as vd "magneet in de aarde" elk jaar een beetje.
Examencontext 2: Relais
2 stroomkringen: links
met elektromagneet en schakelaar S, rechts met lampje, contactpunten C, B
en M en ijzeren plaatje. Wanneer S dicht is, gaat er stroom Door de elektromagneet die het plaatje aantrekt waardoor de 2 stroomkringen verbonden worden en het lampje gaat branden. Als er 2 schakelaars zijn zoals hier, gaat het als volgt. Wordt de 2e stroomkring aangesloten op C en B, zorgt de stroom voor het openen vd schakelaar (lampje uit). Wordt de 2e stroomkring aangesloten op C en M, zorgt de stroom voor het sluiten vd schakelaar (lampje aan). B = breek, M = maak.
en M en ijzeren plaatje. Wanneer S dicht is, gaat er stroom Door de elektromagneet die het plaatje aantrekt waardoor de 2 stroomkringen verbonden worden en het lampje gaat branden. Als er 2 schakelaars zijn zoals hier, gaat het als volgt. Wordt de 2e stroomkring aangesloten op C en B, zorgt de stroom voor het openen vd schakelaar (lampje uit). Wordt de 2e stroomkring aangesloten op C en M, zorgt de stroom voor het sluiten vd schakelaar (lampje aan). B = breek, M = maak.
Examencontext 3: Reedcontact
Reedcontact: kleine schakelaar in glazen
buisje. Normaal gesproken is de schakelaar open, maar in de buurt van een
magneet gaat hij dicht. Kan maar een lage spanning bevatten.
Examencontext 4: Bel
Wanneer iemand op de
drukschakelaar S drukt, is de stroomkring gesloten. Stroom gaat lopen, de
elektromagneet trekt het ijzeren plaatje aan waardoor de klepel tegen de bel gaat, maar tegelijkertijd wordt hierdoor het contact met contactpunt B verbroken. De stroom stopt, waardoor het ijzeren plaatje niet meer wordt aangetrokken en terug tegen B gaat. De stroom treedt weer in werking. Dit proces blijft zich herhalen, waardoor de bel rinkelt.
elektromagneet trekt het ijzeren plaatje aan waardoor de klepel tegen de bel gaat, maar tegelijkertijd wordt hierdoor het contact met contactpunt B verbroken. De stroom stopt, waardoor het ijzeren plaatje niet meer wordt aangetrokken en terug tegen B gaat. De stroom treedt weer in werking. Dit proces blijft zich herhalen, waardoor de bel rinkelt.
Examencontext 5: Luidspreker
De ronde noordpool met daar omheen de
ringvormige zuidpool vd
permanente magneet zorgt voor een magnetisch veld waar de windingen vd spoel inzitten. De magnetische inductie en de stroom in de windingen staan loodrecht op elkaar, waardoor er een voor- of achterwaartse lorentzkracht is. De spoel is aangesloten op een versterker, die een elektrisch signaal uitzendt (in de vorm van wisselspanning). In dit geval is er in de spoel een wisselstroom (grootte en richting veranderen voortdurend) die zorgt voor trillingen (dit komt omdat de lorentzkracht hierdoor ook steeds van richting en grootte verandert). De trillingen vd spoel gaan door naar de conus, die gaat ook trillen en daardoor hoor je een toon.
permanente magneet zorgt voor een magnetisch veld waar de windingen vd spoel inzitten. De magnetische inductie en de stroom in de windingen staan loodrecht op elkaar, waardoor er een voor- of achterwaartse lorentzkracht is. De spoel is aangesloten op een versterker, die een elektrisch signaal uitzendt (in de vorm van wisselspanning). In dit geval is er in de spoel een wisselstroom (grootte en richting veranderen voortdurend) die zorgt voor trillingen (dit komt omdat de lorentzkracht hierdoor ook steeds van richting en grootte verandert). De trillingen vd spoel gaan door naar de conus, die gaat ook trillen en daardoor hoor je een toon.
Examencontext 6: Elektromotor
Je hebt 2 soorten
elektromotors: Gelijkstroommotor en wisselstroommotor.
Rotor: draaiende
gedeelte dat bestaat uit een draaias met een aantal spoelen waarin stroom loopt
Stator: stilstaande
deel met permanente of elektromagneet die zorgt voor een magneetveld waardoor
de rotor gaat draaien
Commutator: zorgt voor
stroomtoevoer van bron naar rotor. Bestaat uit aantal metalen ringsegmenten. 2
tegenover elkaar staande segmenten zijn verbonden aan de uiteinden ve spoel ve
rotor. Tussen 2 spoelen lopen windingen.
Koolstofborstels: 2
tegenover elkaar geplaatste staafjes koolstof worden door een spiraalveer tegen
de ringsegmenten gedrukt en zijn verbonden met de plus en minkant vd
spanningsbron. De stroom die door de koolstofborstels loopt naar de
ringsegmenten bijvoorbeeld AA', zorgt voor lorentzkracht waardoor de motor gaat
draaien (er loopt stroom door 1 en 2). Draait de motor iets, dan geleiden de
koolstofborstels naar BB' waardoor de stroom door 2 en 3 loopt enz.hoemgroter
B, I en l, des te
sterker de motor.
Examencontext 7: Draaispoelmeter
Een
draaispoelmeter werkt hetzelfde als een gelijkstroommotor. Een rotor die draait
in het
magnetisch veld ve stator. De as vd rotor is vastgeklemd tussen 2 spiraalveren. Naarmate er meer stroom door de spoel loopt, is het moment vd lorentzkrachten groter. De spoel blijft draaien tot er een momentevenwicht is tussen het moment vd lorentzkrachten en het moment vd tegenwerkende spiraalveer. Als er een wijzer wordt bevestigd aan de as die beweegt langs een schaalverdeling, kan zo de stroomsterkte worden gemeten. Het magnetisch veld vd draaispoelmeter is radiaal: de lorentzkrachten staan door de vorm vd spoel en de stator altijd loodrecht op het oppervlak vd spoel. Daardoor is de beweging vh moment vd lorentzkracht altijd constant. Het moment vd veerkracht is evenredig met de draaihoek. Deze 2 dingen zorgen ervoor dat het verband tussen de stroomsterkte en de schaalverdeling ook recht evenredig is.
magnetisch veld ve stator. De as vd rotor is vastgeklemd tussen 2 spiraalveren. Naarmate er meer stroom door de spoel loopt, is het moment vd lorentzkrachten groter. De spoel blijft draaien tot er een momentevenwicht is tussen het moment vd lorentzkrachten en het moment vd tegenwerkende spiraalveer. Als er een wijzer wordt bevestigd aan de as die beweegt langs een schaalverdeling, kan zo de stroomsterkte worden gemeten. Het magnetisch veld vd draaispoelmeter is radiaal: de lorentzkrachten staan door de vorm vd spoel en de stator altijd loodrecht op het oppervlak vd spoel. Daardoor is de beweging vh moment vd lorentzkracht altijd constant. Het moment vd veerkracht is evenredig met de draaihoek. Deze 2 dingen zorgen ervoor dat het verband tussen de stroomsterkte en de schaalverdeling ook recht evenredig is.
Hoofdstuk 10
§2: Magnetische flux (eenheid weber, Wb): het deel vh
magnetisch veld dat zich in de spoel bevindt, aantal magnetische veldlijnen in
de spoel. Dit wordt bepaald door:
·
Magnetische inductie: hoe groter de magnetische
inductie, des te groter de veldlijnendichtheid, des te meer magnetische
veldlijnen door de spoel gaan
·
Oppervlak vd dwarsdoorsnede: hoe groter het
oppervlak vd dwarsdoorsnede vd spoel, des te meer veldlijnen er doorheen gaan
·
Richting vd magnetische inductie: hoe kleiner de
hoek vd veldlijnen tov lengterichting vd spoel, des te groter is de magnetische
flux
φ = B * A * cos(a)
φ = flux in Wb
B = magnetische inductie in T
A = dwarsdoorsnede vd. spoel in m2
cos(a) = de eventuele hoek die de magnetische inductie maakt met de middelste lijn door de spoel
B = magnetische inductie in T
A = dwarsdoorsnede vd. spoel in m2
cos(a) = de eventuele hoek die de magnetische inductie maakt met de middelste lijn door de spoel
Inductiespanning is de spanning over een spoel die ontstaat
als de magnetische flux binnen de spoel verandert. Dit gebeurt als de
permanente magneet, elektromagneet of spoel verplaatst wordt, als je de
elektromagneet en spoel tov elkaar laat ronddraaien of als de elektromagneet
aan/uitgezet wordt (wordt aangesloten op wisselspanning). De inductiespanning
hangt af van:
·
De snelheid waarmee de magnetische flux
verandert
·
Sterkte vh magnetisch veld
·
Eigenschappen vd spoel
Uind = N * Δφ/Δt
Uind = inductiespanning in V
N = aantal windingen vd spoel
φ = flux in Wb
t = tijd in s
N = aantal windingen vd spoel
φ = flux in Wb
t = tijd in s
Bij toenemende fluxverandering is er positieve
inductiespanning. Bij constante flux is er geen inductiespanning. Bij afnemende
fluxverandering is er negatieve inductiespanning.
Inductiespanning in de spoel maakt dat de spoel gebruikt kan
worden als spanningsbron. Wanneer je de spoel aansluit op een gesloten
stroomkring, veroorzaakt de inductiespanning een inductiestroom. De grootte vd
inductiestroom hangt af vd inductiespanning en de weerstand vd stroomkring. De
flux zorgt bij verandering voor een plus- en minpool. Bij toename vd flux is de
ene kant de minpool en de andere kant de pluspool. Bij afname vd flux wisselen
de polen om. Door het afwisselend toe- en afnemen vd fkux, ontstaat
wisselspanning.
De richting vd inductiestroom (plaats van plus- en minpool)
is te bepalen met de Wet van Lenz; de inductiestroom heeft een zodanige
richting dat de fluxverandering binnen de spoel (waardoor de inductiestroom
ontstaat) wordt tegengewerkt, een tegenflux ontstaat. Bijvoorbeeld; je hebt een
spoel en een magneet. Het magnetisch veld vd magneet werkt op de spoel. Wanneer
je de magneet naar de spoel toe beweegt, is er fluxverandering in de spoel. Die
(toenemende) fluxverandering zorgt ervoor dat er stroom gaat lopen door de
spoel. Als er stroom doorheen loopt, wekt de spoel zelf ook een magnetisch veld
op. Dit magnetisch veld is precies tegenovergesteld aan het magnetisch veld vd.
magneet. Mbv. de rechterhandregel kan je nu de stroomrichting bepalen (want je
weet de richting vh. magnetisch veld). Dit tegenovergestelde magnetisch veld
zorgt voor een tegenflux, waardoor de magneet vd. spoel af beweegt. Nu gebeurt
het tegenovergestelde; doordat de magneet vd. spoel af beweegt, is er een
afnemende fluxverandering. Omdat er fluxverandering is, is en inductiespanning
(en dus inductiestroom) door de spoel. Wanneer er stroom door de spoel loopt,
wekt deze zelf een magnetisch veld op, precies tegenovergesteld aan de richting
vd. fluxverandering. Zo kan je bepalen wat de stroomrichting is (dmv.
rechterhandregel). Door deze meeflux (hij loopt dezelfde richting op als de
veldlijnen vh. magnetisch veld vd. magneet), beweegt de magneet weer naar de
spoel toe. Dit herhaalt zich.
§3; Dynamo = spoel laten ronddraaien in magnetisch
veld ve. (elektro)magneet. De draaibeweging vanuit verticale stand van 0° tot
180° zorgt voor toenemende fluxverandering. De draaibeweging vanuit diezelfde
verticale stand van 180° tot 360° zorgt voor afnemende fluxverandering. Wanneer
de lengteas vd. winding gelijk is met de richting vd veldlijnen (op 90° en
270°) is er geen fluxverandering. Een dynamo zorgt dus ook voor wisselspanning.
Elke volledige (360°) omwenteling vd. spoel veroorzaakt 1 golf. Het aantal
golven per seconde is de frequentie. De tijdsduur waarin 1 golf geproduceerd
wordt, is de periode.
f = 1/T
f = frequentie in Hz
T = periode in s
T = periode in s
Topwaarde; de maximale waarde vd. spanning. Dit hangt ook af
vd. draaisnelheid vd. spoel. Hoe harder de spoel draait, des te meer
fluxverandering per seconde, des te groter de topwaarde vd. wisselspanning.
U(t); Umax
* sin(2 * π * f * t)
U(t) = spanning op tijdstip t in V
Umax = topwaarde in V
f = frequentie in Hz
t = tijdstip van U(t) in s
Umax = topwaarde in V
f = frequentie in Hz
t = tijdstip van U(t) in s
Een dynamo, een wisselspanningsbron, zorgt voor een
wisselstroom
I(t); Imax
* sin(2 * π * f * t)
I(t) = stroomsterkte op tijdstip t in A
Imax = topwaarde in A
f = frequentie in Hz
t = tijdstip van I(t) in s
Imax = topwaarde in A
f = frequentie in Hz
t = tijdstip van I(t) in s
Verband tussen wisselspanning en wisselstroom;
U(t)/I(t) = R of Umax/Imax = R
Voor de effectieve wisselspanning en wisselstroom geldt;
Ueff = (1/2) * √2 *
Umax
Ieff = (1/2) * √2 * Imax
Ieff = (1/2) * √2 * Imax
Zo komt dat elektrisch vermogen Pe = Ueff * Ieff, de effectieve waarden zijn op te vatten als
gemiddelden.
Een gelijkspanningsmeter reageert niet op een
wisselspanning. Daarom is een wisselspanningmeter nodig. Hij zet de negatieve
waarden vd. wisselspanning met een gelijkrichter om naar positief (pulserende
gelijkspanning) en rekent dan de effectieve waarde uit die hij aangeeft op de
meter. Ditzelfde geldt voor een gelijkstroommeter.
Om een dynamo te laten draaien is mechanisch vermogen nodig;
Pm = W/t
Pm = mechanische arbeid in W
W = arbeid in J
t = tijd in s
W = arbeid in J
t = tijd in s
Een dynamo zet niet alle mechanisch vermogen om in elektrisch
vermogen, hij heeft rendement;
η = Pe/Pm =
Pnuttig/Pin
Transformator wordt gebruikt voor het hoger en lager maken
van spanning. Dit gaat als volgt; aan een gesloten weekijzeren kern zitten een
primaire en een secundaire spoel. Door
de primaire spoel gaat een wisselspanning die voor een magnetisch veld
zorgt dat voortdurend van grootte en richting verandert. Dit wordt door de kern
doorgegeven aan de secundaire spoel waardoor een inductiespanning ontstaat die
weer een wisselspanning is. Er loopt geen stroom tussen de 2 spoelen. De
frequentie is in beide spoelen hetzelfde, maar omdat de spoelen een ander
aantal windingen hebben, zijn de Umax en Ueff anders.
Up/Us = Np/Ns
U = spanning
N = windingen
p = primair
s = secundair
N = windingen
p = primair
s = secundair
Om de spanning te verhogen, moet de secundaire spoel meer
windingen hebben dan de primaire en andersom.
η = Pe,s/Pe,p .
In het ideale geval Pe,s = Pe,p.
Omdat P = U * I, geldt Ip/Is = Ns/Np. Bij een transformator
die die spanning verhoogt, is de secundaire stroomsterkte dus kleiner dan de primaire
stroomsterkte en andersom.
Het vermogen ve. elektriciteitscentrale wordt via
hoogspanningskabels getransporteerd. Door de kabels loopt een elektrische
stroom, maar omdat de kabel weerstand heeft, treedt er warmteontwikkeling op =
verlies van elektrisch vermogen. Dit verlies is te verminderen door het
transport bij hoge spanning plaats te laten vinden. Een transformator zet de
dynamospanning om in 110, 150 of 380 kV. Hoge spanning betekent lage
stroomsterkte. Het verlies = I2 * R.
Examencontext 2; De microfoon bestaat uit een
trilplaatje, een spoel en een permanente magneet. De spoel is vastgemaakt aan
het trilplaatje. Hoe werkt zo'n microfoon?
Bij het opnemen van geluid met de microfoon brengt de lucht
het trilplaatje met de spoel in trilling. De beweging van de spoel ten opzichte
van de magneet zorgt voor een verandering van de magnetische flux voor
een tijd binnen de spoel, waardoor er een voor een tijd veranderende
inductiespanning over de spoel is. Dit veranderd na een tijdje weer
waardoor het trilplaatje gaat trillen.
Examencontext 3; Dynamo is een energieomzetter
die arbeid omzet in elektrische energie. Hoe werkt zo'n dynamo?
Een dynamo bestaat uit de volgende drie onderdelen:
de rotor, de stator en de collector.
Rotor: is het draaiende gedeelte van de dynamo. Deze
rotor bestaat uit een draaias met een spoel.
Stator: het stilstaande gedeelte van de dynamo.
Bestaat uit een permanente magneet of elektromagneet en levert het magnetisch
veld dat nodig is voor het opwekken van een inductiespanning over de
rotorspoel.
Collector: zorgt voor het contact tussen de
rotorspoel en een stroomkring.
De rotor uit figuur 27 (blz 54) bestaat uit één spoel op een
draaias. De stator is een permanente magneet in dit geval. De collector bestaat
uit twee ringen. Op de ringen zijn de uiteinden van de rotorspoel aangesloten,
de twee koolborstels worden door een spiraalveer tegen de ringen geduwd. Hierop
kan een stroomkring worden aangesloten. De rotorspoel wordt aangedreven door
een wind-, water- of stoomturbine, door een verbrandingsmotor of door een
fietswiel. De spoel draait dus rond in het magnetisch veld van de
stator (magneet).
Daardoor neemt de magnetische flux binnen de spoel voortdurend
afwisselend toe en af, en ontstaat er inductiespanning over de spoel. Deze
inductiespanning is een wisselspanning.
De frequentie van de wisselspanning hangt af van de
draaisnelheid: de frequentie f is gelijk aan het aantal omwentelingen
per seconde van de spoel.
De inductiespanning (topwaarde en effectieve waarde) van een
dyname hangt af van de fluxverandering per seconde binnen de spoel en
van het aantal wendelingen N van de spoel.
De fluxverandering hangt af van de magnetische inductie B
en de dwarsdoorsnede A. Hoe groter B, A en N zijn, des te groter is
de inductiespanning.
Ook de draaisnelheid is van belang, hoe groter het aantal N
per seconde van de spoel is, des te korter is de tijdsduur van de
fluxverandering binnen de spoel.
De inductiespanning hangt dus ook af van de frequentie f
waarmee de spoel ronddraait. Hoe groter f is, hoe groter de
inductiespanning.
Examencontext 5 ;
Een transformator wordt onder
meer gebruikt voor het verlagen of verhogen van de netspanning 230V, zodat
apparaten op de juiste spanning kunnen werken. Het is meestal opgenomen in het
apparaat, zodat je het apparaat gewoon op de netspanning kunt
aansluiten. Daarnaast zijn er enkele speciale toespanningen, zoals de
lastransformator en de veiligheidstransformator.
·
Lastransformator; Twee metalen platen zijn aan
elkaar vast te lassen door de platen plaatselijk sterk te verhitten. Er worden
dan mbv twee elektroden een spanning over de platen gezet. De weerstand van de
twee platen tussen de elektroden is erg klein. De stroomsterkte is hierdoor erg
groot in de platen, en de warmte ontwikkeling zorgt
ervoor dat het metaal smelt. Als de spanning uit wordt geschakeld, koelt het
weer af. Dit heet puntlassen. Als de twee elektroden direct op de netspanning
van 230 V zijn aangesloten, zorgt de kleine weerstand van de twee platen een
kortsluiting. Hierdoor smelt de zekering door. Dit is op te lossen met de
lastransformator. Deze bestaat uit een primaire spoel met een groot aantal
windingen. Deze primaire spoel is aangesloten op een netspanning van 230 V. De
secundaire spoel heeft slechts een paar windingen. In de stroomkring van de
secundaire spoel zijn de twee metalen platen opgenomen. De secundaire spanning
over de platen is nu veel kleiner dan 230 V. Omdat de secundaire spoel veel minder
windingen heeft dan de primaire spoel, is de primaire stroomsterkte veel kleiner
dan de secundaire stroomsterkte. De primaire stroomsterkte is nu klein genoeg
om de zekering niet te laten doorsmelten.
·
Veiligheidstransformator;
De elektriciteitskabel (en de apparatuur) in het huis bestaat uit twee
leidingen: faseleiding en de nulleiding. De nulleiding is bij de
elektriciteitscentrale verbonden met de aarde. De leiding is in contact
gebracht met grondwater. Daardoor staat op de nulleiding geen spanning (O V).
De spanning op de faseleiding wisselt tussen +325 en -325. In de badkamer wordt
soms een föhn gebruikt, als zo'n apparaat in een vochtige ruimte direct op de
netspanning is aangesloten, kan er elektrocutie ontstaan. Dit probleem is op te
lossen met een veiligheidstransformator (of: scheidingstransformator). Dit
bestaat uit een primaire en een secundaire spoel met een gelijk aantal
windingen. De primaire spoel is aangesloten op de netspanning van 230 V. De
spanning over de secundaire spoel is dus ook 230 V. In de secundaire
stroomkring is er nu echter geen onderscheid tussen de beide leidingen. Als je
contact maakt met een van de twee leidingen, wordt deze de nulleiding en de
andere de faseleiding. Het aanraken van alle twee de draden tegelijkertijd is
wél gevaarlijk. Er loopt dan in de secundaire kring een stroom via het lichaam.
De aardschakelaar reageert niet, want aan de primaire kant van de transformator
is er geen sprake van een lekstroom. Daarom is de secundaire spoel van de
veiligheidstransformator gemaakt van dun koperdraad; de koperdraad smelt door
bij een gevaarlijke situatie. Dit heeft tot gevolg dat op de
veiligheidstransformator alleen apparaten met een beperkt vermogen zijn aan te
sluiten.
Hoofdstuk 16
§2: Apparaten zijn energieomzetters: ze zetten
energie om in andere soorten energie. Verschillende soorten energie: kinetische
energie, chemische energie, stralingsenergie (licht), veerenergie, warmte,
zwaarte-energie enz. De hoeveelheid energie voor en na het omzetten blijft
gelijk (wet van energiebehoud).
Energiestroom: energieverplaatsing bijv. chemische energie
gaat uit het lichaam en wordt door de spieren omgezet in arbeid (W) en warmte
(Q).
W = F * s * cos(a)
W = arbeid in J
F = kracht in N
s = verplaatsing in m
a = de hoek tussen kracht en verplaatsing
F = kracht in N
s = verplaatsing in m
a = de hoek tussen kracht en verplaatsing
a = 0°
geeft positieve arbeid, a
= 90° geeft arbeid is 0 en a
= 180° geeft negatieve arbeid.
W kan je ook bepalen met behulp vd oppervlaktemethode: W =
oppervlakte onder F,s-grafiek.
Ek = 0.5 * m * v2
Ek = kinetische energie in J
m = massa in kg
v = snelheid in m/s
m = massa in kg
v = snelheid in m/s
SW = ΔEk: som vd arbeid
(W in J) is gelijk aan de verandering kinetische energie (Ek in J). Afname:
verandering negatief, toename: verandering positief.
§3: ΔEz = ΔEk.
Bij een valbeweging vanaf een hoogte h wordt zwaarte-energie omgezet in
kinetische energie. Eigenlijk de arbeid die wordt verricht door de
zwaartekracht met s = h en F = Fz.
Ez = m * g * h
Ez = zwaarte-energie in J
m = massa in kg
g = valversnelling 9.81 m/s2
h = hoogte in m
m = massa in kg
g = valversnelling 9.81 m/s2
h = hoogte in m
ΔEv = ΔEk. Tijdens
het ontspannen van een veer wordt veerenergie (Ev in J) omgezet in kinetische
energie (Ek in J). Eigenlijk de arbeid die wordt verricht door de veerkracht
met s = u en F = Fv.
Ev = 0.5 * C * u2
Ev = veerenergie in J
C = veerconstante in N/m
u = indrukking/uitrekking vd veer in m
C = veerconstante in N/m
u = indrukking/uitrekking vd veer in m
Zwaarte-energie en veerenergie zijn allebei energieën
waarbij een kracht arbeid nog moet gaan verrichten. Het zijn daarom potentiële
energieën (Ep): ΔEp = -WF . De arbeid die wordt verricht in altijd
positief (met de Fz of Fv mee) waardoor potentiële energie verloren gaat,
vandaar het minteken.
Slingerbewegingen en trillende veren zijn harmonische
trillingen die trillingsenergie (Et) hebben. Voor een harmonische trilling
geldt:
u(t) = r * sin(2 * π
* (t/T))
u(t) = uitwijking in m
r = amplitude in m
t = tijd in s
T = trillingstijd in s.
r = amplitude in m
t = tijd in s
T = trillingstijd in s.
De snelheid van zo’n trilling is gelijk aan de
richtingscoëfficiënt van de raaklijn. In de evenwichtsstand in de snelheid
maximaal.
vm = 2 * π
* (r/T)
vm = maximale snelheid in m/s
r = amplitude in m
T = trillingstijd in s
r = amplitude in m
T = trillingstijd in s
-
Slinger: op het laagste punt geldt Ez = 0 en Ek
= maximaal (want Ek + Ez = constant). Et is dan Ek: 1. Et = 0.5 * m * (2 * π * (r/T))2. Voor trillingstijd T
geldt 2. T = 2 * π * √(l/g).
1 en 2 combineren geeft: Et = 0.5 * (m *
g/l)
* r2
-
Massa-veersysteem: je kiest je nulniveau vd
zwaarte-energie zó, dat in de evenwichtsstand geldt Ev + Ez = 0. Dan geldt in
de evenwichtsstand ook Et = Ek (want Ek + Ez + Ev = constant): 1. Et = 0.5 * m * (2 * π * (r/T))2.
Voor trillingstijd T geldt 2. T = 2 * π * √(m/C). 1 en 2 combineren
geeft: Et = 0.5 * C * r2
Bij een verwaarloosbaar kleine wrijving blijft de trilling
constant, bij wrijving wordt met elke trilling een klein beetje vd energie
omgezet in warmte: er vindt demping plaats.
Wanneer een kracht van buitenaf wordt uitgeoefend op een
massa-veersysteem (die met dezelfde frequentie als het trillende voorwerp, de
eigenfrequentie), treedt resonantie op.
[Alle examencontexten zijn rekenvoorbeelden!]
Hoofdstuk 17
§2; Gravitatietheorie: hemellichamen oefenen een
aantrekkende kracht op elkaar uit, de gravitatiekracht (Fg). De kracht grijpt
aan in de zwaartepunten vd hemellichamen en is gericht langs de verbindingslijn
van die zwaartepunten. Deze krachten zijn even groot (3e wet van
Newton). De grootte hangt af vd massa vd hemellichamen en de afstand tussen de
zwaartepunten:
Fg = G * (m1 * m2)/r2
Fg = gravitatiekracht in N
G = gravitatieconstante 6,6730 * 10-11 Nm2/kg2
m1 en m2 zijn de massa’s vd voorwerpen in kg
r = afstand tussen zwaartepunten vd voorwerpen in m
Fg = gravitatiekracht in N
G = gravitatieconstante 6,6730 * 10-11 Nm2/kg2
m1 en m2 zijn de massa’s vd voorwerpen in kg
r = afstand tussen zwaartepunten vd voorwerpen in m
De valversnelling g is af te leiden uit deze formule. Op
aarde geldt Fg = Fz dus G * (m * M)/r2 = m * g. Met r de
straal vd aarde, M massa vd aarde en m massa van een willekeurig voorwerp.
Hieruit volgt g = G * M/r2 =
9.81
Verband tussen kracht en beweging worden samengevat in 3
wetten:
·
Traagheidswet
De 1e Wet van Newton zegt: een voorwerp waarbij Fsom
= 0 voert een eenparige beweging uit. Dit geldt ook voor voorwerpen in de
ruimte op grote afstand vd hemellichamen: er is geen Fw, Fg is verwaarloosbaar
dus Fsom = 0. Die voorwerpen zijn traag
en blijven doen wat ze doen.
·
Versnellingswet
De 2e Wet van Newton zegt: een voorwerp waarbij
Fsom = constant (en niet 0) voert een eenparig versnelde of eenparig vertraagde
beweging uit.
Fr = m * a
Fr = somkracht in N
m = massa in kg
a = versnelling in m/s2
Fr = somkracht in N
m = massa in kg
a = versnelling in m/s2
a = Δv/Δt
a = versnelling in m/s2
v = snelheid in m/s
t = tijd in s
a = versnelling in m/s2
v = snelheid in m/s
t = tijd in s
·
Actie- en reactiewet
De 3e Wet van Newton zegt: krachten komen voor in
paren en oefenen die op elkaar uit. De 2 krachten zijn even groot en
tegengesteld (het aangrijpingspunt is echter wel verschillend).
§3; Wanneer een voorwerp vanaf een hoogte h een
horizontale worp ondergaat, ontstaat een kromlijnige beweging. Er geldt het
volgende:
vy(t) = g * t
vx(t) = constant (gegeven of te berekenen)
vx(t) = constant (gegeven of te berekenen)
sy(t) = 0.5 * g * t2
sx(t) = vx * t
sx(t) = vx * t
Wanneer een voorwerp de juiste horizontale snelheid krijgt
in de dampkring, “valt” hij elke keer “om de aarde heen” waardoor een eenparige
cirkelbeweging ontstaat. Snelheid v is hier de baansnelheid. Die hangt af van
de straal r en de omlooptijd T (hoelang 1 x de cirkel rondgaan duurt).
v = 2 * π * (r/T)
v = baansnelheid in m/s
r = straal vd cirkelbaan in m
T = omlooptijd in s
v = baansnelheid in m/s
r = straal vd cirkelbaan in m
T = omlooptijd in s
f = 1/T
f = frequentie (aantal omwentelingen) in Hz
T = omlooptijd in s
f = frequentie (aantal omwentelingen) in Hz
T = omlooptijd in s
Krachten zorgen bij een cirkelbeweging voor verandering vd
grootte vd snelheid. Vaak zorgen meerdere krachten samen voor een resultante
kracht die naar het middelpunt toe wijst: de middelpuntszoekende/centripetale
kracht (Fmpz). Let op: dit is alleen maar een naam voor een (paar) kracht(en),
geen kracht op zich! De baansnelheid staat loodrecht op de Fmpz.
Fmpz = m * v2/r
Fmpz = middelpuntszoekende kracht in N
m = massa in kg
v = baansnelheid in m/s
r = straal vd cirkelbaan
Fmpz = middelpuntszoekende kracht in N
m = massa in kg
v = baansnelheid in m/s
r = straal vd cirkelbaan
ampz = v2/r
ampz = middelpuntszoekende versnelling in m/s2
v = baansnelheid in m/s
r = straal vd cirkelbaan
ampz = middelpuntszoekende versnelling in m/s2
v = baansnelheid in m/s
r = straal vd cirkelbaan
Een versnelling lijkt vreemd, want de grootte vd snelheid is
constant. Maar deze versnelling (als vectorgrootheid) is even groot als de snelheidsverandering
over een deel vd cirkelbaan in het midden van dit doorlopen stuk (zie fig. 35
op blz. 51).
s(t) = φ(t) * r
s(t) = plaats op de cirkelbaan in m
φ(t) = de hoek vd baanstraal op t in rad
r = straal vd cirkelbaan in m
s(t) = plaats op de cirkelbaan in m
φ(t) = de hoek vd baanstraal op t in rad
r = straal vd cirkelbaan in m
ω = φ(t)/t
ω = hoeksnelheid in rad/s
φ(t) = de hoek vd baanstraal op t in rad
t = tijd in s
ω = hoeksnelheid in rad/s
φ(t) = de hoek vd baanstraal op t in rad
t = tijd in s
v = ω * r
v = baansnelheid in m/s
ω = hoeksnelheid in rad/s
r = straal vd cirkelbaan in m
v = baansnelheid in m/s
ω = hoeksnelheid in rad/s
r = straal vd cirkelbaan in m
Hiermee kunnen we de middelpuntszoekende kracht en –versnelling
als volgt schrijven:
Fmpz = m * ω2
* r en ampz = ω2 * r
·
Zweefmolen: Fmpz is de Fsom van Fspan en Fz
Onder invloed van alleen Fg, voert een satelliet een
eenparige cirkelbeweging uit rond de aarde. Fg doet hier dienst als Fmpz (naar
het zwaartepunt vd aarde toe). Er geldt dus Fmpz = Fg geeft m * v2/r
= G * (m * M)/r2 ofwel G * M
= v2 * r. Hierbij is G * M een constante (gravitatieconstante *
massa vd aarde).
Voor de baansnelheid geldt ook v = 2 * π * (r/T). Samen met G
* M = v2 * r geeft dit de volgende formule: T2/r3 = 4 * π2/(G * M) (3e
Wet van Kepler). Hierbij is 4 * π2/(G * M) een constante.
Examencontext 4: bochten nemen
Wanneer een auto een bocht maakt, doet Fw dienst als Fmpz. Hij staat dan loodrecht op de bewegingsrichting (naar het midden vd gedeeltelijke cirkel). Voor de maximale Fw (wanneer de auto net niet uit de bocht vliegt) geldt Fw,max = f * Fn = f * m * g (f is hier een wrijvingscoëfficiënt). Hiermee is de maximale snelheid uit te rekenen: Fmpz = Fw,max geeft m * v2/r =f * m * g ofwel v = √(f * m * g). Zie blz. 53 voor het rekenvoorbeeld.
Wanneer een auto een bocht maakt, doet Fw dienst als Fmpz. Hij staat dan loodrecht op de bewegingsrichting (naar het midden vd gedeeltelijke cirkel). Voor de maximale Fw (wanneer de auto net niet uit de bocht vliegt) geldt Fw,max = f * Fn = f * m * g (f is hier een wrijvingscoëfficiënt). Hiermee is de maximale snelheid uit te rekenen: Fmpz = Fw,max geeft m * v2/r =f * m * g ofwel v = √(f * m * g). Zie blz. 53 voor het rekenvoorbeeld.
Wanneer een fietser een bocht maakt, geldt ook v = √(f * m *
g), maar dat kan alleen als de fietser naar binnen overhelt. Hierbij is sprake
van een momentenevenwicht in het zwaartepunt tussen Fz, Fn en Fw (Fw = Fmpz).
Fz grijpt aan in het zwaartepunt dus Mz = 0. Er moet een momentenevenwicht zijn
tussen Mn en Mw waarin geldt Mn = Mw. Mn = Fn * h * sin(a) (met h de afstand tussen het
zwaartepunt en het contactpunt tussen fiets en weg). Mw = Fw * h * cos(a). Mn = Mw geeft tan(a) = Fw/Fn. Fw = Fmpz = m *
v2/r en Fn = g * m invullen geeft tan(a) = v2/(g * r).
Zie figuur 39 op blz. 54 voor toelichting.
Examencontext 5: looping
Voor het gemak beschouwen we een looping als een eenparige cirkelbeweging. De Fmpz is op het hoogste punt Fn (normaalkracht vd stoel op het lichaam, omlaag gericht) + Fz (omlaag gericht). De Fmpz is op het laagste punt Fn (omhoog gericht) – Fz (omlaag gericht). Hiermee kun je berekenen wat de minimale snelheid moet zijn (wanneer blijf je nog net in je stoel zitten dwz. Fn = 0). Zie blz. 55 voor het rekenvoorbeeld.
Voor het gemak beschouwen we een looping als een eenparige cirkelbeweging. De Fmpz is op het hoogste punt Fn (normaalkracht vd stoel op het lichaam, omlaag gericht) + Fz (omlaag gericht). De Fmpz is op het laagste punt Fn (omhoog gericht) – Fz (omlaag gericht). Hiermee kun je berekenen wat de minimale snelheid moet zijn (wanneer blijf je nog net in je stoel zitten dwz. Fn = 0). Zie blz. 55 voor het rekenvoorbeeld.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten