dinsdag 28 februari 2012

samenvatting filosofie cognito H2 ethiek


Samenvatting Filosofie Cognito pag 47 t/m 59  

Waarden kunnen onderverdeeld worden in instrumentele en intrinsieke waarde. Een intrinsieke waarde is een waarde die op zichzelf waardevol is en niet om iets anders nagestreefd wordt. ‘Geluk’ is het bekendste voorbeeld hiervan. Een instrumentele waarde is een waarde die je nodig hebt om gelukkig te worden, Rijkdom is bijvoorbeeld een middel om geluk te bereiken. Rijkdom is dan niet een doel op zichzelf, maar een van de instrumenten die nodig zijn om het te bereiken. Of bijvoorbeeld je vrienden om gezelligheid te hebben.

Aristoteles (384-324 BC): Volgens hem is een mens goed als hij optimaal functioneert, die letterlijk deugt. Het goede, geslaagde leven valt bij hem samen met het gelukkige leven. Want ‘geluk is genot’.  Het woord dat Aristoteles gebruikt is eudaimonia, dit betekent het ‘volmaakte leven’, waarin de mens zijn mogelijkheden zoveel mogelijk verwerkelijkt. Zijn ethiek heet de deugdethiek. Deugden zijn volgens deze opvattingen houdingen die je aanzetten om het goede te doen, zoals eerlijkheid.

Epicurus (342-271 BC): Hij vond dat ‘datgene wat geluk of plezier oplevert goed is, en dat wat pijn of lijden veroorzaakt slecht is’. Volgens hem moeten we plezier nastreven en pijn vermijden. Dit heet het hedonisme. Tegenwoordig heeft dit een hele andere betekenis: ‘het streven naar een leven vol genot met veel uitspattingen’. Zo bedoelde Epicurus het niet, hij wilde innerlijke rust, niet overmatig  consumeren. Zijn doel is de ataraxia: het goede leven zonder onrust. 
Naast het vermijden van lichamelijke pijn, moeten ook geestelijke onrust en verwarring vermeden worden. Beroemde uitspraak gaat als volgt: ‘Als ik er ben, is de dood er niet en als de dood er is, ben ik er niet’, door zo te denken kun je veel lijden vermijden (angst vergalt het plezier).

Het hedonisme vormt de basis van het utilisme, een van de drie hoofdstromingen in de ethiek.  Het uitgangspunt is het streven naar zoveel mogelijk geluk, dit is onderdeel van de gevolgenethiek: handelingen worden beoordeeld op de gevolgen ervan en niet de intentie bijvoorbeeld. Een handeling is simpelweg goed als deze geluk oplevert en slecht als die ellende veroorzaakt.

Jemery Bentham (1748-1832 AD): Hij stelde de hoofdregel op voor het utilitarisme, bekend als de hedonistische calculus: ‘een handeling is goed als deze zoveel mogelijk geluk voor zoveel mogelijk mensen oplevert’. Een belangrijk verschil met het hedonisme is dat het hier niet alleen gaat om het geluk of plezier van het individu, maar om dat van zoveel mogelijk mensen. Bentham hanteerde een democratisch principe: ieder individu is even veel waard. Dit betekend ook dat soms een individu zich moest opofferen om voor zoveel mogelijk geluk voor zoveel mogelijk mensen te zorgen (denk aan het treinongeluk).

Bekende kritiek op de hedonistische calculus is de situatie waarin er drie gewonden zijn binnengebracht die erg bekend zijn. Een eenzaam, vriendloos jongetje is ook op bezoek in het ziekenhuis bij een familielid. De drie gewonden hebben elk een orgaan nodig, en volgens de calculus zou de dokter dus het jongetje zijn leven moeten opofferen, voor de levens van de drie bekende mensen. De andere artsen zijn het hier niet mee eens, ze hebben de eed van Hippocrates gezworen en weigeren om een onschuldige bezoeker van het leven te beroven: er overlijden 3 patiënten, maar dat is altijd beter dan een onschuldige vermoorden, beweren zij.

Behalve principiële bezwaren zitten er ook nog praktische problemen aan de hedonistische calculus. Hoe stel je de hoeveel geluk vast die een handeling oplevert? Kun je dat wel in cijfers uitdrukken? En  zijn verschillende soorten geluk wel te vergelijken?

John Stuart Mill (1806-1873 AD): Mill was het met Bentham eens dat een handeilng moreel goed is als deze zoveel mogelijk geluk voor zoveel mogelijk mensen oplevert. Maar hij had ook kritiek: met alleen de calculus voor het beoordelen van een behandeling, dacht hij dat de cultuur in gevaar zou komen. Als mensen alleen maar kiezen voor de maximalisering van geluk en genot en als vastgehouden wordt aan het democratische principe, betekent dat er van de ‘hogere’ cultuuruitingen, zoals de opera of dichtkunst, niet veel over zal blijven (denk aan 100 mensen, en 3 soorten muziek, weinige kiezen dichtkunst). 

Daarom voegde Mill iets toe aan de theorie van Bentham: bij het bepalen van het nut van de handeling moet niet alleen rekening gehouden worden met de kwantiteit (de hoeveelheid) geluk, maar ook de kwaliteit van dit geluk. Volgens Mill zijn zelfontplooiing en intellectuele ontwikkeling meer waard dan de lagere genoegens zoals lust en luiheid. We moeten bij het beoordelen van een handeling niet alleen letten op de uitkomst van het meeste geluk, maar ook op de vraag of de handeling niet in strijd is met de menselijke waardigheid. ‘Het is beter om een ontevreden mens te zijn, dan een tevreden zwijn’ zegt Mill dan ook.

Aan het utilitarisme zitten verschillende nadelen. Mill heeft geprobeerd de nadelen van de kwantitatieve benadering te vervangen door te wijzen op de kwaliteit van geluk (en menselijke waardigheid). à Kritiek daarop zou kunnen zijn dat Mill er een elitaire theorie op na houdt, waarom zouden we aan de ene vorm van geluk meer waarde moeten hechte dan aan de andere? 
Mill vindt dat ‘echt geluk’ een combinatie is van intellectueel geluk en ongecompliceerd genot.
Uitgangspunt daarbij is à anderen mogen daarbij niet geschaad worden. Pas door in harmonie met anderen te leven, kun je het geluk bereiken.

Andere manier om problemen van het utilitarisem te weerstaan, is er een onderscheid tussen handelingsutilisme en regelutilisme. Benthams utilitarisme is op de handeling gericht: een persoon moet namelijk die handeling uitvoeren voor zoveel mogelijk geluk voor zoveel mogelijk mensen.
Het regelutilisme kijkt naar de langere termijn gevolgen van een handeling en stelt dat je moet kiezen voor de regel die tot zoveel mogelijk geluk zou leiden. Daarmee kan je het probleem oplossen van het jongetje en de 3 gewonde, bekende mensen. De regel dat het leven van onschuldige mensen opgeofferd mag worden als daarmee het leven van anderen gered worden, brengt op ten duur geen geluk meer voort, niemand zou meer naar het ziekenhuis durven (als hij of zij ziek is).
Ondanks de verfijning van de theorie, blijft er kritiek mogelijk op het utilitarisme. Een handeling is volgens het utilitarisme alleen maar goed of slecht door de gevolgen die het heeft. Het doel heiligt de middelen. Dat kan ingaan tegen ons gevoel van rechtvaardigheid: aangezien wij vaak denken dat het om de bedoeling gaat, in plaats van de uitkomst. Ook een praktisch probleem blijft bestaan: is het wel mogelijk van tevoren te weten wat de gevolgen van een handeling zullen zijn?

Plichtethiek à Gaat uit van de morele plicht van waaruit een handeling gedaan wordt. Die bepaalt of een handeling goed genoemd kan worden, en niet zozeer de gevolgen. 
Terwijl het utilitarisme ervan uitgaat dat de mens wordt aangestuurd door verlangens, zegt juist de Duitse filosoof Immanuel Kant (1724-1804 AD) dat de mensen rationele wezens zijn.
OM te bepalen of een handeling goed is, heeft Kant de categorische imperatief opgesteld. Dit is volgens Kant een universele morele wet, dat wil zeggen dat het voor iedereen, overal en in elke tijd geldt. Hij formuleert de categorische imperatief op verschillende manieren (2):

1. ‘Handel alleen volgens die stelregel waarvan je redelijkerwijs zou kunnen willen dat het een algemene wet wordt.’ Volgens deze formulering wordt duidelijk waarom je bijv je beloftes moet nakomen. Je kan namelijk niet willen dat het een algemene wet wordt om dingen te beloven en die vervolgens niet te doen. Beloftes zouden dan geen zin meer hebben. Je handeling is dus gebaseerd op een regel die verwijst naar iets (beloften) dat niet zou bestaan als iedereen die regel hanteerde, en dus is het geen goede handeling.

2. ‘Je moet een mens altijd als doel op zich behandelen en nooit als middel.’Hieruit blijkt het belang van de waarheidheid van de mens. Deze komt volgens Kant voort uit de rede en de autonomie van de mens. Hier komen de begrippen intrinsieke en instrumentele waarde weer van pas: in tegenstelling tot het utilitarisme, waar het individu opgeofferd kan worden voor het geluk van het geheel, heeft de mens bij Kant altijd een intrinsieke waarde. Daardoor mogen mensen nooit alleen maar als instrument behandeld worden.  Wel mag je voordeel halen uit menselijke betrekkingen (naar de bakker gaan omdat je honger hebt, of naar vrienden gaan voor gezelligheid). Deze formulering richt zich er dus meer op om mensen niet als materiaal te zien maar met waardigheid.

Categorische imperatief is niet een wet die van bovenaf wordt opgelegd, het morele zit hem juist in het feit dat wij als rationele en autonome wezens onszelf deze wet opleggen. De wil is de bron van de moraal, volgens Kant.

Meest logische kritiek op Kants theorie is à deze te absoluut is en daardoor te weinig rekening wordt gehouden met de omstandigheden.
Bekend voorbeeld hiervan is dat je volgens de categorische imperatief nooit mag liegen. Je kan volgens Kant niet rederlijkerwijs willen dat liegen een algemene regel wordt. Maar soms lijkt het toch wel beter om te liegen: als een moordenaar vraagt of jij degene bent die hij wilt vermoorden.
Net als bij het utilitarisme gaat dit in tegen de morele intuïtie: als je moet kiezen tussen het redden van een leven en het volgen van de regel die zegt dat je nooit mag liegen, zullen de meeste mensen liever liegen.

Volgens Kant is een handeling moreel als deze uit plicht wordt gedaan. De vraag is of dat aansluit bij ons gevoel van wat een morele handeling is. Veel dingen doe je niet alleen uit een plichtsgevoel (zieken bezoek bij oma, geld geven aan collecte), maar dat ook onze gevoelens daarmee inspelen. Dit zien we vaak als een morele kwaliteit bij mensen.

Deugdethiek gaat niet om de vraag ‘wat moet ik doen?’ maar ‘hoe moet ik leven?’. Het gaat niet over regels die je daarbij moet gebruiken, maar over het aanleren van een goede levenshouding.
De deugd is volgens Aristoteles die ons in staat stelt juist te handelen, met belang van de gemeenschap. De eudaimonia (pag 1) hangt samen met de teleologische visie van Aristoteles: alles in de natuur heeft een doel en streeft erna zo volmaakt mogelijk te worden.
Aristoteles onderscheidt het theoretisch verstand en het praktische verstand. Het praktische verstand (phronèsis) is vooral van belang in de deugdethiek, aangezien daarmee het juiste midden moet worden gevonden. Voorbeeld: boogschutter die niet alleen goed moet kunnen mikken, maar ook rekening moet houden met de wind, de afstand en soort pijl dat hij gebruikt. Praktisch inzicht is dus meer waard dan theoretische wijsheid (sophia). Deugden liggen tussen twee extremen in: De moed ligt tussen lafheid en overmoedigheid bijvoorbeeld.

Het goede en het gelukkige leven valt bij Aristoteles samen, in tegenstelling tot de plichtethiek, waarbij het doen van je plicht niet tot geluk hoeft te leiden. Ook bij het utilitarisme valt het geluk van de grootste groep niet altijd samen met je eigen geluk. Daarmee is de motivatie om goed te handelen bij de deugdethiek veel duidelijker: niet alleen de mensen om je heen, maar ook jijzelf wordt er gelukkiger van.

Een van de nadelen (3 in totaal) van de deugdethiek is dat ze een stuk minder duidelijk is dan de plicht- en gevolgenethiek. Deugdethiek formuleert geen algemene regels waaraan je je moet houden en geeft geen antworod op de vraag wat je in welke situatie precies moet doen.  Ten tweede ook kun je twijfelen aan het feit dat wij in een andere tijd leven dan Aristoteles, met andere culturen. Voorstanders van de deugdethiek zeggen dat juist in deze tijd de deugdethiek handig is, omdat het kan helpen keuze’s te maken. Ten derde zeggen ze dat de mens naïef en optimistisch is. Volgens Aristoteles wilt de mens niets liever dan goed en deugdelijk zijn, maar de praktijk bewijst anders: mensen die zich misdragen, bedriegen en moorden. Aristoteles verdedigdt dit door (evenals Plato) te zeggen dat dit door onwetendheid is. ‘De mens die het goede kent, zal vanzelf het goede doen’.

Volgens Aristoteles is de natuur een ordelijk systeem, gericht op een doel. Voor Kant is de menselijke redelijkheid een voorwaarde voor moreel handelen, maar is de natuur zelf onredelijk. Natuurlijke verlangens leiden volgens hem dan ook niet tot goed handelen. Volgens Nietzsche (1844-1900 AD) is de natuur niet goed of slecht en de deugden die Aristoteles belangrijk vindt, maken ons juist tam en zwak. Het goede bij Nietzsche is juist het krachtige, vitale leven waarin de Wil tot Macht naar voren komt.

Volgens Hume vormen alle morele gevoelens, zoals inleveringsvermogen, de motivatie van onze moraal. Terwijl het volgens Kant juist alleen het verstand is dat kan leiden tot moreel handelen. Een Nederlandse etholoog Frans de Waal is er van overtuigd dat moraal een biologische eigenschap is van de mens en dat ook sommige dieren morele aanleg hebben. Hij had voor dat oordeel een aantal onderzoeken gedaan bij apen, olifanten en dolfijnen. Volgens anderen is moraal juist iets typisch menselijk, een onderdeel van de cultuur.

De universele waarden zijn waarden die belangrijk zijn in elke tijd, plaats of cultuur dan ook. Respect voor het menselijk leven, of voor de menselijke waardigheid zouden hier voorbeelden van kunnen zijn, ook al verbindt de ene cultuur hele andere consequenties aan deze waarden dan de andere. Zo worden ouderen bij ons verzorgd uit respect, terwijl bij sommige nomaden ze achtergelaten worden om in waardigheid te sterven. Het respect is dus in beide situaties aanwezig, maar de norm die daar uit volgt kan totaal verschillend zijn.

Het beoordelen van andere culturen gebaseerd op het eigen waardesysteem wordt etnocentrisme genoemd. 
In tegenstelling tot het etnocentrisme gaat het cultuurrelativisme er van uit dat het niet mogelijk is andere culturen objectief te beoordelen. Je kijk op andere culturen wordt bepaald door je eigen cultuur, waar je nooit helemaal los van kunt komen. Eigenlijk beweren cultuurrelativisten dus dat de etnocentrisme onvermijdelijk is en dat we om die reden niet in staat zijn een objectief oordeel te vellen over andere culturen. Culturen zijn onvergelijkbaar, en je kunt dus niet stellen dat de ene beter is dan de andere; en je mag volgens deze opvatting je ook niet bemoeien of ingrijpen in andere culturen. Ook niet als je vindt dat de normen of waarden van een andere cultuur onrechtvaardig, of zelfs onmenselijk zijn.

Universele Verklaring van de Rechten van de Mens kwam in 1948. De bedoeling was om hierin alle rechten vast te leggen die voor alle mensen ter wereld geldig zouden zijn (bijv. recht op onderdak, voedsel, onderwijs en vrijheid van meningsuiting).
Het uitgangspunt van algemene geldigheid (universalisme) is principieel in strijd met het cultuurrelativisme, dat er juist vanuit gaat dat culturen verschillend zijn en wij niet kunnen bepalen hoe anderen moeten leven. Sommigen zeggen ook dat een aantal rechten in die verklaring ‘typische westers zijn’. 

2 opmerkingen: