woensdag 24 april 2013

Samenvatting Economie H1 H2 H3


Economie H1 H2 H3

De behoeftes van mensen verschillen per cultuur (sushi is hoger in japan) en per persoon. De spanning tussen oneindige behoeften en beperkte middelen, noemen we schaarste. Een product is schaars als er middelen moet worden opgeofferd om het te maken. Om schaarste te verminderen produceren mensen goederen (mobiel, scooter) en diensten (iPhone-abbo, vakantie). Dit samen noemen we producten. Als er geen schaarste is bij een product, en er dus geen offers nodig zijn, spreken we van vrije goederen (lucht).

Arbeidsdeling: mensen specialiseren zich zich door zich toe te leggen op één activiteit. Mensen doen meer ervaring op waardoor de bekwaamheid toeneemt. Door dit neemt ook de arbeidsproductiviteit toe, want gespecialiseerde mensen weten beter hoe je iets (sneller) kunt doen. Ook ontstaan verschillende beroepen. Om ieder in zijn verschillende behoeften te voorzien, moet er geruild worden, hierbij is het essentieel dat het beide ten goede komt (win-winsituatie of directe ruil/ ruil in natura).
Alle kosten die gemaakt worden o een ruil tot stand te brengen en af te wikkelen noeen we transactiekosten. Directe ruil gaat gepaard met hoge transactiekosten. De directe ruil is hierdoor grotendeels verdrongen door indirecte ruil; een algemeen begeerd goed fungeert als ruilmiddel, iets wat iedereen wilt hebben. Vroeger was dat zout, nu is het geld.
Op een markt worden producten aangeboden door de producent (verkoper, aanbieder) en gekocht door de consument (koper, vrager). Dit is legaal, illegale ruilacties vinden plaats op het zwarte circuit. Er is ook nog de niet-marktsector, alles wat met de overheid te maken heeft zoals ziekenhuis en onderwijs. Dit is de formele economie.
Geld heeft drie functies: ruilmiddel, spaarmiddel en rekenmiddel.
Een deel van de activeiten van de niet-marktsector wordt niet-geregistreerd, het grijze circuit. Dit behoort tot de informele markt. Zoals het wassen van je ouders' auto in ruil voor rijlessen. Als het echter in de wasstraat voor 10 euro wordt gedaan is het officieel en dus formele economie. 

Grijze circuit:
– huishoudelijke arbeid; koken, stofzuigen, kleding wassen;
– vrijwilligerswerk;
– doe-het-zelfarbeid; schilderen, repareren;
– directe ruil.

Hoofdstuk 2

De welvaart kan toenemen bij ruilacties. Als iemand bereid is 500 euro te betalen voor iets en het krijgt voor 450 euro, neemt zijn welvaart toe met 50 euro. Kosten en baten worden tegen elkaar afgewogen.
Kritiek: er wordt niet gekeken naar de informele markt, zoals het opknappen van het huis etc.
Pareto-efficiëntie: Optimaal als de welvaart van één persoon niet kan toenemen zonder dat de welvaart van een ander afneemt.
VB: iemand wint 50 euro, een ander 100 en een derde 150. Als ze het bij elkaar leggen en verdelen krijgt iedereen 100, maar degene met 150 gaat er dan op achteruit. De winst van de een betekent een verlies voor de ander. De oorspronkelijke situatie is dus pareto-efficiënt.

John koopt een vliegticket voor 150 maar heeft hem later niet nodig en zet hem op marktplaats; Tim biedt 100 euro en niemand plaatst een hoger bod. John verkoopt het ticket maar heeft geen idee of Tim bereid was meer te betalen. Als Tim 120 euro er voor overhad, heeft hij nu een individuele consumentensurplus van 20 euro. Dit is het verschil tussen het bedrag dat een koper maximaal bereid is te betalen en de prijs die hij daadwerkelijk betaalt. John wilde zijn ticket voor minstens 75 euro verkopen, dit is zijn leveringsbereidheid, de laagste prijs waarvoor een aanbieder zijn product wilt verkopen. Het bedrag dat hij als aanbieder ontvang boven het bedrag van de leveringsbereidheid, noemen we het individuele producentensurplus. In John's geval is dit 25 euro. Het producentensurplus van alle aanbieders samen is het totale producentensurplus.
Producentensurplus is niet hetzelfde als winst. Er moeten nog kosten af van het producentensurplus zoals brandstof (bij het bezorgen) en CK.

Bij een markt van volledige mededinging heb je Qv en Qa die elkaar snijden bij de evenwichtsprijs, ook het consumentensurplus en het producentensurplus kunnen worden afgebeeld.
Volledige mededinging: veel vragers/aanbieders, homogeen product, vrije toe-/uittreding, doorzichtige markt.

De aanbodlijn laat zien welke hoeveelheid een producent wilt aanbieden bij een bepaalde prijs. Het geeft de leveringsbereidheid van de producent weer. Of de producent het product aanbiedt, hangt af van de marginale kosten. Als P<MK zal de producent niet aanbieden. Bij volledige mededinging valt de MK-lijn samen met de aanbodlijn. Ook moet MO>MK willen ze aanbieden.

De transactiekosten zijn laag bij volledige mededinging in vergelijking met monopolistische concurrentie. Dit is omdat het product homogeen is bij vol. mededinging. Bij monopolistische concurrentie is er verschil en zal de koper zoektijd kwijt zijn.
Het totale surplus is de som van het consumentensurplus en het producentensurplus samen. Dit is het hoogst bij het marktevenwicht. Dit is niet altijd zo, als bijv. de ene koper voorrang krijgt (zoals gehandicapten bij taxiritten als er een wet voor komt).
Bij het marktevenwicht is de welvaart maximaal en worden de productiefactoren die bedrijven gebruiken het meest efficiënt ingezet.

Hoofdstuk 3
Prijsregulering is wanneer de overheid ingrijpt bij het bepalen van de prijs bij een rije marktwerking. Dit zorgt wel tot welvaartsverlies, maar als ze dat niet doen komt er geen optimale situatie. Als de overheid denkt dat de prijs te hoog is, stellen ze een maximumprijs in. De aanbieder mag hierboven niet verkopen.
Door de maximumprijs is de vraag naar het product hoger dan het aanbod. Er ontstaat een vraagoverschot of een aanbodtekort. Ook veranderd het surplus. Omdat de consument minder hoeft te betalen, verschuift het surplus (voor een deel) van de producent naar de consument.
Omdat de prijs daalt, komen er meer vragers naar de markt. Dit terwijl het aanbod afneemt, want bij een lagere prijs is de Qa lager. Het aantal ruiltranacties zal afnemen een deel van het surplus van consumenten en producenten zal verdwijnen door de krimpende markt. Dit zorgt voor welvaartsverlies (veroorzaakt door de afname van het aantal transacties).
Dan is er ook nog de Harberger-driehoek uit opdracht 3.1, dat ontstaat door het snijpunt van Qa en Qv en het snijpunt van Pmax en Qa.
Soms voert men ook een minimumprijs in, zoals bij de bouw van graan. Deze minimumprijs is hoger dan de marktprijs. Als de producenten niet alles verkocht krijgen, koopt de overheid het aanbodoverschot op tegen de minimumprijs. Dit heet dus ook wel de garantieprijs of interventieprijs, omdat de oerheid de prijs garandeert en interveert in de markt. Omdat het zoveel geld kost, probeert de overheid de productie te verminderen, door de productiequota op te leggen aan de producenten; een maximale hoeveelheid die van een product geproduceerd mag worden (zoals voor melk).
Europa heeft invoerheffingen en exportsubsidies, zodat europese boeren de prijs laten dalen tot wereldmarktniveau en zo concurreren met producenten uit goedkopere landen. Andere landen hebben hierop kritiek; willen geliberaliseerde wereldhandel, afschaffen dus!
Het systeem van prijssteun wordt langzaamaan vervangen door inkomenssteun, in de vorm van
inkomenssubsidies (bedrijfstoeslag).

Een veel voorkomende vorm van overheidsingrijpen is het heffen van belastingen (BTW).
Accijnzen en invoerrechten zijn andere voorbeelden van indirecte belastingen. De overheid heft accijns op goederen waarvan ze het gebruik willen ontmoedigen zoals alcohol, tabak en benzine. Deze heffing wordt doorberekend in de prijs van het product (als het duurder wordt kopen mensen het minder). Voor de producent werkt accijns als een verhoging van de variabele kosten en dus van de marginale kosten. De aanbodlijn zal dus verschijven. De acccijns heeft een welvaartsverlies tot gevolg.
Prijsverlagende subsidies: Als de overheid het gebruik wilt stimuleren (electr van zonnepanelen).
De overheid wilt dus dat de vraag naar het product hoger wordt (meer rechts in de grafiek). Dit gaat alleen gebeuren als de evenwichtsprijs daalt naar de prijs die bij de vraag hoort (Qv lijn daalt, dus rechts van de grafiek is lage prijs). Het verschil tussen Qa en Qv in prijs op die plek (aantal) zal de overheid betalen als subsidie.
Zowel consumenten als producenten krijgen door de subsidie een extra surplus. Consumenten hoeven minder te betalen voor het aantal dan normaal (rest wordt door overheid betaalt in subsidie) en de producenten verkopen meer voor de prijs die ze willen, waar ze normaal minder Qv voor hebben.
Het feit dat een producent de heffing doorberekent aan de consument heet afwenteling. De mate van afwenteling is afhankelijk van de hellingen van de vraaglijn en de aanbodlijn en dus van de prijselastiteit van vraag en van aanbod (?).


maandag 22 april 2013

Samenvatting biologie thema 4 (klas 5) (Isis)


Thema 4 planten Isis

Bij geslachtelijke voortplanting versmelten de kernen van twee geslachtcellen (gameten). Er ontstaat een bevruchte eicel (zygote). Bij de vorming van geslachtcellen vindt meiose plaats.
Bij gesl voortplanting van zaadplanten spelen bloemen een belangrijke rol. Er zijn bloemen met één stamper en bloemen met tientallen stampers.
De meeldraden en stamper(s) zijn de voortplantingsorganen. In de helmknoppen van de meeldraden vindt meiose plaats. De haploïde cellen die hierbij ontstaan, ontwikkelen zich uit tot stuifmeelkorrels (pollenkorrels). In het vruchtbeginsel van een stamper bevinden zich een of meerdere zaadbeginsels; uit elk ontstaat één eicel na meiose.
De wind neemt stuifmeelkorrels van de meeldraden mee, die op stempels van dezelfde plantensoort terecht moet komen (bestuiving). Bij zelfbestuiving komt dit op de eigen plant terecht en bij kruisbestuiving komt het op een andere plant van dezelfde soort terecht.
Na bestuiving groeit er uit de stuifmeelkorrel een stuifmeelbuis door de stijl naar het zaadbeginsel (in het vruchtbeginsel). Bij bevruchting versmelt de kern van de stuifmeelkorrel met de kern van de eicel. De zygote ontwikkelt zich tot embryo (kiem), waaruit weer een nieuwe plant ontstaat. Als een zaadbeginsel een zygote bevat, ontwikkelt deze zich tot zaad, en tijdens deze ontwikkeling zal het vruchtbeginsel zich ontwikkelen tot vrucht.

Het embryo ontwikkelt zich tot een kiemplant. Reservevoedsel (zetmeel en eiwitten) uit de zaadlobben wordt verbruikt. Zetmeel (amylum) wordt afgebroken tot glucose. De glucose wordt verbruikt bij dissimilatie in het kiemplantje. Een ander deel wordt gebruikt bij de vorming van cytoplasma.
Als het stengeltje en de zaadlobben boven de grond uitkomen, wordt er bladgroen (chlorofyl) gevormd. In deze delen kan dan fotosynthese plaatsvinden, zodat het plantje niet meer afhankelijk is van het reservevoedsel.
Als het reservevoedsel op is verschrompellen de zaadlobben en vallen ze af. Planten die zaden hebben met twee zaadlobben behoren tot de klasse tweezaadlobbigen (dicotylen). Anderen, die slechts één zdlob hebben, behoren tot de eenzaadlobbigen (monocotylen); bij deze planten is reservevoedsel opgeslagen in het endosperm (kiemwit) van de zaden.

Levensomstandigheden: er moet voldoende water zijn en mineralen (voedingszouten). Ookk is zuurstof, koolstofdioxide en licht nodig en een geschikte temperatuur.
Bij de ontwikkeling van een plant vinden er veranderingen plaats in de cellen (gaan specialiseren), in de organen (veranderen of nieuwe ontstaan). Groei vindt plaats door mitose, celdeling en plasmagroei. Bij planten vinden delingen alleen plaats in meristemen (deelweefsels), die zich in de toppen van wortels/stengels, in knoppen, jonge bladeren en in het cambium bevinden.
De toppen van stengels en wortels zijn groeipunten.
Na mitose, celdeling en plasmagroei blijft één van de dochtercellen in het meristeem liggen. Deze blijft deelvaardig en zal naar verloop van tijd opnieuw delen. De andere dochtercel komt buiten het meristeem terecht, die komt steeds verder van het groeipunt af te liggen, doordat er steeds meer cellen tussen komen. Een cel die buiten het groeipunt terechtkomt, ondergaat celstrekking. De cel groeit langwerpig uit, doordat er veel water wordt opgenomen in de vacuolen.
Er komt één grote centrale vacuole en er komt wandstandig cytoplasma (=tegen de celwand).
De cellen en celwanden kunnen hierdoor in vorm gaan verschillen (celdiferentiatie). De meeste cellen ondergaan ook celspecialisatie. Aan het uiteinde van een worteltop zit het wortelmusje (dode, verslijmde cellen, bescherming).

Behalve in lengte kunnen planten ook in dikte groeien, dit wordt mogelijk gemaakt door een ringvormig meristeem dat cambium heet. Bij de meeste kruidachtige planten sterven stengels ieder jaar af, en dus is de diktegroei daar beperkt.
Houtachtige planten (boom, struik) hebben stengels die meerdere jaren blijven staan. In het cambium vinden mitose, celdeling en plasmagroei plaats. Na elke deling blijft één van de twee dochtercellen liggen, de andere komt er buiten te liggen. Naar binnen toe worden steedscellen bijgevormd die zich ontwikkelen tot houtcellen en naar buiten toe steeds cellen die zich ontwikkelen tot bastcellen. De houtcellen kunnen houtvatenworden, de bastcellen bastvaten.
Uit het cambium ontstaan elk jaar een laaghout en een dun laagje bast. Elke nieuwe laag ligt tussen het cambium en de aanwezige lagen in.
Voorjaarshout: In het voorjaar vervoert de stam van een boom veel water met opgeloste stoffen uit de knoppen. Er ontstaan wijde houtvaten met dunne wanden, zodat veel water kan worden vervoerd.
Zomerhout: Er ontstaan steeds nauwere houtvaten met dikkere wanden. Het voorjaarshout is lichter van kleur en anders van structuur.
In de herfst en winter vinden er geen delingen plaats in het cambium. Het zomerhout + voorjaarshout is dus een jaargrens, jaarring. Doordat uit het cambium naar binnen toe steeds meer houtcellen ontstaan, wordt het mergparenchym in het midden van de stam samengedrukt. Ook de houtvaten in de oudere jaarringen (kernhout) worden samengedrukt, waardoor bij oude bomen de eerste jaren moeilijk te tellen zijn. Er wordt hierdoor alleen bij sprinthout water met opgeloste stoffen vervoerd, de jongste jaarringen.
Op bepaalde plaatsen ontstaan uit het cambium parenchymcellen, hierdoor ontstaan mergstralen uit het hout; die zorgen voor transport van stoffen van de buitenkant naar het midden van de stam en omgekeerd (radiaal transport).
Om de diktegroei bij te houden, vindt er deling plaats in de mergstralen van de bast. In de bast ontstaan daardoor breed uitwaaierende mergstralen. Door het dikker worden van de stam scheuren bast en schors in; in de scheuren wordt kurk gevormd. Kurk wordt gemaakt door het kurkcambium.

Groeistoffen zijn plantenhormonen die de groei regelen.
Bioloog Went (1926) toonde aan dat in de uiterste top van de stengel een stof (auxine) wordt geproduceerd die de rekbaarheid van celwanden groter maakt,wat de lengtegroei door celstrekking bevorderd. Deze groep plantenhormonen noemen we auxinen.
Licht heeft invloed op de concentratieverdeling van auxine; de concentratie is lager aan de belichte zijde van een stengeltop dan aan de schaduwkant. Het gevolg: de stengeltop groeit in de richting van het licht (doordat de schaduwkant langer wordt gaat de bloem dus hangen naar de lichtzijde). Dit is fototropie. We spreken hierbij van positieve fototropie omdat de stengel naar het licht toe groeit. Ook de zwaartekracht speelt een rol, dit heet geotropie. Een stengeltop groeit tegen de zwaartekracht in, negatief dus. Een worteltop is positief geotroop. Een worteltop reageert anders op auxinen dan stengeltoppen. De optimale auxineconcentratie is in een wortel veel lager dan in de toppen.
In het donker ontstaan onvolledig ontwikkelde planten met langge, slappe, bleekgele stengels en kleine bladeren. We noemen deze planten geëtioleerd. Dit principe wordt gebruikt bij het kweken van planten, zoals witlof; in het donker worden de knoppen langer en ontwikkelen ze weinig steunweefsel.

Er vindt bij planten koolsof assimulatie (fotosynthese) en dissimilatie plaats. Ook zijn ze autotroof; ze nemen alleen anorganische stoffen op. De glucose die ontstaat bij fotosynthese wordt voor een deel gebruikt voor opbouw en herstel van de plant en het vormen van reservestoffen. Ook wordt het verbruikt bij dissimilatie. De zuurstof wordt voor het grootste deel afgegeven, maar wordt ook gebruikt bij aërobe dissimilatie (verbranding), waar weer CO2 uit ontstaat die ze gebruiken.

Fotosynthese vindt vooral plaats in het palissadeparenchym (cellen) van bladeren. Deze bevatten veel bladgroenkorrels. Verbranding vindt plaats in alle plantencellen, zowel in het licht als in het donker. Bij bladeren vinden opname en afgifte van CO2 en O2 plaats door diffusie via huidmondjes en luchtholtes. Via de intercellulaire ruimten diffunderen de gassen van buiten naar alle cellen en andersom. 's Nachts zijn de huidmondjes gesloten. Bij jonge stengels/wortels vindt gaswisseling plaats door de opperhuid; in de opperhuid van kruidachtige stengels kunnen huidmondjes voorkomen.
Bij veel houtige stengels bevinden zich kurkporiën (lenticellen)in de schors; niet-verkurkte delen met parenchym in de kurklaag van de schors. Deze staan in verbinding met de mergstralen. Er vindt daar via diffusie van gassen plaats naar/van centraal gelegen delen.

De intensiteit van fotosynthese is de snelheid waarmee glucose wordt gevormd en zuurstof vrijkomt. Deze is afhankelijk van de hoeveelheid en de kleur van het licht, de beschikbare CO2 en water, de temperatuur en de hoeveelheid chlorofyl (bladgroen). De beperkende factor is de factor die het laagst ligt ivm de anderen.
Ook de aërobe dissimilatie (verbranding) wordt beïnvloed door het milieu, zoals temperatuur en hoeveelheid O2. Men vergelijkt de hoeveelheid O2 die in het licht wordt opgenomen/afgegeven met de hoeveelheid O2 in het donker. Ook kunnen ze dit doen met CO2.

Het transport in zaadplanten gebeurt vooral via houtvaten en bastvaten. Houtvaten ontstaan uit boven elkaar gelegen houtcellen. De houtcellen zetten tegen de verticale primaire celwanden dikke secundaire celwanden af van cellulose en houtstof (lignine). De dwarsdoorsnede tussen de op elkaar liggende cellen (en tot slotte ook de cellen zelf) verdwijnen.
Bij groeiende planten worden ringvormige/spiraalvormige secundaire celwanden afgezet. Bij later gevormde houtvaten zijn de sec celwanden netvormig of is vrijwel de hele primaire celwand bedekt. Hier komen stippels voor (openingen). Hier wordt geen secundaire celwand afgezet, waardoor zijwaarts transport mogelijk blijft.
Via houtvaten worden vooral water en zouten van de wortels, via de stengels naar de bladeren vervoerd (anorganische sapstroom).
Bij bastvaten verdwijnen de dwarswanden tussen de cellen niet, maar komen er openeningen in. De cellen verdwijnen niet, wel de celkernen. De bastvatcellen leven dus erg kort, dode bastvaten worden dichtgedrukt. Bastvaten vervoeren water en assimulatieproducten van de bladeren naar alle delen van de plant (organische sapstroom).

Houtvaten en bastvaten liggen in de centrale cilinder. De buitenste laag cellen hiervan heet de endodermis. Het vervoer van water en zouten naar de endodermis gaat via de celwanden. In celwanden bevindt zich een netwerk van kleine poriën die met elkaar verbonden zijn. Door capillaire werking stroomt er water met opgeloste stoffen vanuit de bodem de wortels in. Difussie speelt dus ook een rol.
De celwanden om de endodermiscellen die niet evenwijdig met de omtrek van de wortel lopen, bevatten kurkbandjes (bandjes van Caspary). Ze zijn ondoorlatend voor water en zouten en vormen een scheiding tussen de schors en de centrale cilinder.
De endodermiscellen zorgen voor een actief transport vvan zouten naar de centrale cilinder, waardoor de osmotische waarde in de centrale cilinder groter dan die in de schors is. Door osmose gaat er water naar de centrale cilinder. De endodermiscellen fungeren hierbij als semipermeabel membraan. De bandjes van Caspary verhinderen dat water met opgeloste zouten via de celwanden weer terugstroomt naar de schors. Het water met de zouten stijgt daardoor in de houtvaten, wat we worteldruk noemen.
Het transport in houtvaten is het gevolg van verdamping van water uit de bladeren en van capillaire werking.
Door de capillaire werking van de houtvaten wordt het water als een soort 'draad' omhooggetrokken. Het is mogelijk doordat de houtvaten nauw zijn. De cohesiekrachten waardoor de moleculen bij elkaar blijven en de adhesiekrachten waarmee de watermoleculen aa de houtvatwand worden vastgehouden, zijn samen groter dan de zwaartekracht.

Door verdamping uit de bladeren (= omdat lucht in de luchtholtes/intercellulaire verzadigd is met waterdamp) is er een waterstroom van de wortels tot in de bladeren. Het is een passief proces; het kost de plant geen energie. De bijdrage van de worteldruk aan de opwaartse saptstroom is minimaal bij de meeste, bij sommige speelt het in het voorjaar een rol: bij de berk bijv. is de worteldruk in het voorjaar voldoende om water en sacharose omhoog te persen naar de knoppen, de verdamping is dan nog gering in de bladeren.
Ook bij hoge luchtvochtigheid is de verdamping uit de bladeren heel klein. Als gevolg van de worteldruk kunnen bij sommige planten druppels aan de bladeren hangen, sommige hebben er zelfs orgaantjes voor, waterporiën, die het naar buiten persen.

Met een watercultuur kan worden onderzocht welke stof een plant nodig heeft, zoals spoorelementen (chloor, koper, mangaan, zink). Hier hebben ze maar weinig van nodig.
Spoorelementen zijn vooral nodig om enzymen goed te laten werken.
Als soorten planten in een watercultuur met een volledige voedingsoplossing (alle nodige elementen) terechtkomen, nemen ze ionen selectief op (verschillende hoeveelheden per soort).
Overdag wordt er meer glucose gevormd dan er bij dissimilatie wordt verbruikt. Het overschot wordt gebruikt voor opbouw en herstel van de plant en voor de vorming van reservestoffen. Glucose wordt omgezet in andere koolhydraten, in vetten en eiwitten. Een groot deel wordt omgezet in zetmeel en tijdelijk opgeslagen in cellen van het palissadeparenchym en sponsparenchym. Door zetmeel wordt voorkomen dat de osmotische waarde van de bladcellen teveel zou stijgen.
Vooral 's nachts wordt het zetmeel omgezet in sacharose (suiker) en via bastvaten afgevoerd naar andere delen van de plant. Sacherose kan weer terug worden omgezet in glucose voor dissimilatie.
Grote hoeveelheden reservestoffen worden opgeslagen in de celen van zaden en in de cellen van verdikte delen (aardappel bijv). Het kan ook weer worden terugvervoerd, wat dmv houtvaten plaatsvindt. Zetmeel is opgeslagen in amyloplasten (zetmeelkorrels). Glucose, fructose en sacharose bevinden zich in het vacuolevocht.
Glucose en fructose worden vooral opgeslagen in vruchten; sacharose in stengels en wortels.
Vetten zijn opgslagen als druppels in het cytoplasma, zoals in de zaden van zonnebloemen.
Eiwitten bevinden zich in het vacuolevocht of als aleuronkorrels in het cytoplasma.
Weefsels in planten zijn stevig door turgor. Zowel bij houtachtige als bij kruidachtige planten kunnen ook speciale steunweefsels voor stevigheid zorgen. Die bestaan uit vezels (sklerenchymvezels). Deze zijn ontstaan uit langgerekte sklerenchymcellen. Tegen de primaire celwand is een dikke secundaire celwand afgezet die naast cellulose veel houtstof bevat. Daarna sterven de cellen binnen de wand af.
Vezels liggen in bundels, bijv aan de buitenkant van een stengel. Ook een vaatbundelschede bestaat uit vezels.

Als een plant veel water verdampt, loopt het gevaar uit te drogen. Meeste planten hebben eigenschappen dat tegen te gaan; de opperhuid van bladerren is bedekt met een waslaagje, de cuticula. Ook kruidachtige stengels hebben dit. De huidmondjes van planten worden meestal 's nachts gesloten (geen fotosynthese). Het openen en sluiten gebeurt door vormverandering van de sluitcellen. Als de turgor van de sluitcellen afneemt, sluit het huidmondje doordat de opening tussen de sluitcellen kleiner wordt. De turgor is afhankelijk van de osmotische waarde van het vacuolevocht. De turgorveranderingen vinden niet alleen plaats door verdamping, maar ook onder invloed van licht en verandering in het CO2-gehalte van de sluitcellen. Voor dit allemaal is ATP nodig, wat verkregen wordt door dissimilatie van glucose.
Bij veel planten liggen de huidmondjes voornamelijk aan de onderzijde van de bladeren, zodat de wind de verdamping minder goed kan afvoeren. Planten in een droge omgeving hebben bladeren met een klein oppervlak, een dikke cuticula, weinig (diep verzonken) huidmondjes en soms stekels op de bladeren (bescherming tegen dieren). 


Dubbele bevruchting bij zaadplanten
Bevruchting: kern van stuifmeelkorrel versmelt met de eicelkern. Bij zaadplanten vindt er nog een andere versmelting plaats.
Stuifmeelkorrels ontstaan in de helmknoppen van de meeldraden, meestal op 4 plekken ontwikkelen zich een aantal stuifmeelkorrelmoedercellen (2n) Door meiose en celdeling ontstaan uit elke stuifmeelmc 4 haploïde cellen die zich ontwikkelen tot stuifmeelkorrels.
Tijdens de vorming van stuifmeelkorrels ontstaan er helmhokjes in de helmknop. Deze springen open en komen de stuifmelkorrels vrij.
In elk zaadbeginsel wordt een eicel met kern gevormd. In elk zaadbeginsel ontwikkelt zich een embryozakmoedercel. Door meiose en celdeling ontstaan uit de embryozakmc 4 haploïde cellen. Hiervan gaan er drie te gronde, de vierde cel krijgt al het cytoplasma en heet embryozak. Vervolgens vindt er drie keer mitose plaats. Er ontstaan hierdoor 8 hapoïde kernen. Eén van deze kernen is de eicelkern, twee andere kernen (de poolkernen) versmelten tot een diploïde kern (de secundaire embryozakken).
Ook in een stuifmeelkorrel ontstaan meerdere kernen. Voor de bestuiving deelt de kern van een stuifmeelkorrel zich; er vormt een kleine cel met een kern: de voortplantingskern (generatieve kern). De andere kern heet groeikern (vegetatieve kern).
Tijdens de groei van de stuifmeelbuis deelt de geslachtscel zich nog één keer (= 2x voortplantingskern). Als de stuifmeelbuis een zaadbeginsel heeft bereikt, groeit de buis naar de embryozak, de groeikern sterft af. De top van de stuifmeelbuis barst open en de beide voortplantingskernen komen in de embryozak. Een van de kernen versmelt met de eicelkern (=zygote) De andere versmelt met de secundaire embryozakkern; er ontstaat een kern die triploïd (3n) is. Er treedt een dubbele bevruchting op. De triploïde kern ontwikkelt zich tot een endosperm (kiemwit); deze bevat reservevoedsel voor het embryo en kiemplantje. Bij tweezaadlobbigen verdwijnt het kiemwit spoedig. Het reservevoedsel wordt vooral in de zaadlobben opgeslagen (bss 2).

Het tropisch regenwoud
De eerste planten die ontstaan zijn pioniers (kunnen door zon + water erg groot worden). De groeisnelheid is erg hoog bij de pioniers. Ze kunnen erg goed tegen temp- en vochtigheidverschil, wat in een regenwoud veel verschilt. Na de pioniers nemen grotere boomsoorten het over, het secundaire bos. Het is soortenarm en snelgroeiend. Daarna komt het oude secundaire bos. Ten slotte ontstaat het primaire bos (na enige eeuwen). Het bestaat uit verschillende lagen en veel verschillende boomsoorten. De ontwikkeling van pioniers naar primair bos heet successie.
De bodemlaag van veel tropische wouden is maar een meter dik en de vruchtbare aarde maar enkele centimeters, erosie en uitputting van de bodem kunnen leiden tot een kale vlakte. Dit heeft duizende jaren nodig om weer begroeid te raken.
Groeifactoren: Voedingsstoffen en licht kunnen de groei beperken.
Snel groeien is een overlevingsstrategie voor de planten, om zo zoveel mogelijk licht op te vangen. De bomen zijn verbonden met schimmeldraden die organische stoffen snel omzetten en doorgeven aan de wortels. Je kunt zeggen dat de plaats van verbruik (schimmel gebruikt afgevallen blad) ook de plek van productie (boom heeft blad geproduceerd) is.
Sommige planten leven op takken en stammen van bomen: de epifyten. Soms ook op bladeren door luchtvochtigheid: epifyllen. Ze ontnemen hun gastheer van licht, maar dat kan de boom vaak wel hebben. Zaden ontkiemen gewoon op de takken van bomen en de wortels groeien heel snel. Als de wortels eenmaal de grond bereiken, gaat de groei nog sneller. De luchtwortels van wurgvijgen groeien om de stam van de gastheer waardoor deze niet meer in breedte kan groeien en zal sterven. Klimplanten doen het andersom, die beginnen beneden en groeien omhoog. In tegenstelling tot bomen hebben ze weinig steunweefsel nodig en groeien hierdoor erg snel. Klim- en wurgplanten horen bij de hemi-epifyten

zondag 7 april 2013

Duits literatuur samenvatting De verlichting, Storm und Drang, Klassik (klas 5)


VERLICHTING EN SENTIMENTALISME (1720-1770)
De dertigjarige oorlog: de geloofdsloordie die niets deed aan de meningsverschillen, maar men kwam wel tot het inzicht dat verschillen over geloofskwesties niet uit konden worden gevochten. Men richtte zich op praktische thema's waarin menselijk gedrag met positieve eigenschappen een rol speelde: humaniteit, tolerantie en zelfbeheersing.
Het nieuwe denken (uit ME en renais) leidde ertoe dat de aandacht voor het heden belangrijker werd dan het hiernamaals. Verstand werd belangrijker dan geloof; invididualisme kwam op.

De verlichting (aka Rationalisme) kreeg zijn beste ideeën uit Frankrijk en Engeland, maar kwam pas later door de 30jarige oorlog in Duitsland.
Uitgangspunt: Het menselijke verstand (ratio), waarbij de moraal het denken beïnvloedt.
Het ratio was nodig om goed en kwaad te onderscheiden en goed te handelen, en zorgde voor:
  • Gedachtenvrijheid
  • Tolerantie
  • Ontwikkeling van de natuurwetenschappen
  • Emancipatie van de vrouw (werd beschouwd als 2e rangs-wezen)
De verlichting wordt gezien als poging om de mens te bevrijden van geestelijke en politieke bevoogding. Er moest een maatschappelijke situatie komen waarin ieder gelukkig was.
In de literatuur is de verlichting niet veel meer dan een periode waarin tijd verstreek.
De taal moest zakelijk zijn en hoog niveau hebben. Het moest een nuttige tekst zijn en het verstand had de overheid. Fabels kregen een overhand, waarin dieren met menselijke eigenschappen een avontuur hadden waar een moraal (algemene waarheid) uitkwam.
Er zijn twee stromingen in deze tijd:
  • Het klassicisme: Johann Christoph Gottsched heeft de eerste fase bepaald. Hij was van mening dat de uiterlijke vorm het belangrijkste element van de literatuur is en dat er daarom strenge regels moeten zijn waaraan literatuur moet voldoen. Ook wilde hij vernieuwing van de toneelkunst. Hij bedacht hiervoor strenge regels, met als inspiratie de schrijvers Corneille, Racine en Molière. Hij beschouwde ze als vertegenwoordigers van een internationaal geldende leer. Die schrijvers hadden namelijk de leer van de Grieken in de Oudheid overgenomen, de drie eenheden van Aristoteles (plaats tijd en handeling).
    Dit legde hij allemaal vast om het toneel te bevrijden van overbodige opsmuk en gezwollenheid in de taal, wat erg veel voorkwam in de Barok.
    → Hij is een typisch voorbeeld van een rationalist, hij wilde een nuttig verhaal dat de lezer daarnaast ook moest bevallen (fabel dus).
  • De opvattingen van Lessing: Lessing hield zich bezig met de vernieuwing van toneelkunst in Duitsland. Toch ging hij in tegen de ideeën van Gottsched, was een hartstochtelijke voorstander van de verlichting en had een grote hekel aan betweters. Hij stelde niet de grieken maar Shakespeare als voorbeeld van de Duitse literatuur. Hij was zelf ook toneelschrijver, maar wordt erkend door zijn betekenis op het gebied van literatuurvernieuwing. Van de drie eenheden van Aristoteles wilde hij alleen handeling handhaven, het verwezenlijken van één enkel grondmotief. Ook was hij overtuigd dat de karakters nooit 100% heilig of schurkachtig konden zijn, hij wilde gemengde karakters opvoeren en dat hun karakter werd bepaald door hun acties. Ook wilde hij dat niet alleen de adel maar ook de burgerij een kans kreeg op te treden, wat Gottsched ook niet wilde.
Gotthold Ephraim Lessing (1729-1781): Vertrok naar Berlijn om vrije journalist te worden. Kwam in contact met belangrijke vertegenwoordigers van de Verlichting en ontmoette er Voltaire. Zijn eerste toneelstuk in 1755, Miss Sara Sampson maakte een groot succes; het eerste treurspel waarin geen adellijke personen optreden, de eerste burgerlijke tragedie. Ook voerde hij een gemischte Charaktere (gemengde karakters) in: mensen die zich van elkaar onderscheiden door hun gedrag. In Minna von Barnhelm (1767), een comedie, probeerde hij standsverschillen te overbruggen. Het gelukkige einde van elk karakter basseerde hij op hun karakter, niet hun sociale status. De personen zijn geen types meer, maar personen met wie het publiek zich kan identificeren. In Emilia Galotti (1772) is de vader-dochter verhouding het centrale motief.
Hij kreeg, na zijn baan als adviseur bij het Nationaltheater in Hamburg, de leiding over de bibliotheek in Wolfenbüttel, waar hij bleef tot aan zijn dood. Hier schreef hij dan ook zijn laatste toneelstuk Nathan der Welse (1779). Hij was in deze tijd in strijd met vertegenwoordigers van de kerk. Hij kreeg een publicatieverbod opgelegd, en besloot een theaterstuk te schrijven met als thema tolerantie op relgieus gebied, het ideaal van humaniteit (een rechtvaardig en edel mens te zijn) zonder vooroordelen in welke vorm dan ook.
Het Sentimentalisme
Ongeveer gelijk met de Verlichting ontstond deze stroming die gericht was op gevoel en fantasie. Deze cultuur stond tegenover de Verlichting waar nuttig en streng centraal stond.
De belangrijkste vertegenwoordiger is Friedrich Gottlieb Klopstock die voortdurend probeerde het goede in de mens wakker te roepen. Een aantal jonge dichters waren zo onder indruk van hem dat ze een dichtersgroep stichtten onder de naam van Göttinger Hain. Zij keerden zich tegen de verlichting en waren voor vrijheid van fantasie en leven.



STORM UND DRANG (1770 – 1785)
Kan reactie op de Verlichting zijn maar kan ook een vervolg van de gevoelsliteratuur (sentimentalisme) zijn. Het was een jeugdbeweging: een opstand van de zonen tegen de mores (zeden) van hun vaders → een opstand tegen de Verlichting met haar vastgelegde regels.
Voor de nieuwe generatie gingen de sentimentele gevoelens die in het sentimentalisme voorkwamen niet ver genoeg. Zij voegden daar stukjes hartstocht en dichterlijke creativiteit aan toe, zoals rijheid, gevoel, hartstocht en natuur.
Het vrije individu was volgens hen geen verstandelijk wezen, maar een mens van vlees en bloed met gevoelens die hem aanspoorden een eigen wereldbeeld te vormen door zijn eigen denken.
Hun uitgangspunt was dat een schrijver met zijn creatieve geest zicht niet van tevoren vastgestelde regels hoefde te houden, maar dat hij zich zonder belemmering moest kunnen uiten over datgene wat hem bezig hield.
De schrijvers eisten volledige vrijheid, op literatuur, politiek en maatschappelijk gebied.
Vooral het parool 'Terug naar de natuur' van de Franse filosoof Jean Jacques Rousseau van grote betekenis, hij beweerde namelijk het tegenovergestelde van de Verlichting: het gevoel is belangrijker dan het verstand. Hij wilde terug naar de natuurmens, mens in natuurlijke toestand. Het mens moest zijn eigen genie volgen: uitgaan van zijn eigen kracht op geestelijk en lichamelijk gebied. De bewondering voor alle genieën (Caesar, Alexander de Grote) leidde ertoe dat men deze tijd de Genietijd noemde. Hieruit ontstond het begrip Krafgenie (een krachtfiguur die zich niet onderwerpt aan tradities). Ook familiebanden en banden met maatschappij of staat weerhielden een schrijver aan zijn natuurmens, waardoor ze zich tegen de rechtsorde keerden, ze standsverschillen betreden en ze op politieke en maatschappelijke vrijheid uitwaren.
De belangrijkste literaire genres moeten toneelstukken in eenvoudig proza zijn omdat daar de taal van het volk het beste in terugkwam, en natuurproza, omdat dit gevoelsstemmingen kent.
De naam Storm und Drang was de titel van een toneelstuk van Klinger, een stuk waarin gevoelens van hartstocht, haat en liefde om voorrang strijden.
De belangrijkste vertegenwoordiger van de beweging was Johann Gottfried Herder. In 1770 leerde hij in Straatsburg Goetthe kennen: deze ontmoeting wordt als de geboorte van de periode beschouwd.
De aanhangers van Sturm und Drang bestreden het volgende:
  • De tyrannie van de vorsten en adel
  • Conventies (ongeschreven regels van de moraal en van de mode)
  • De regelgeving bij het maken van literatuur (die door Gottsched waren voorgeschreven bvb)
Johann Wolfgang von Goethe (1749-1832): In 1782 werd hij in adelstand verheven. Zoals hij zelf in het autobiografische Dichtung und Wahrheit (1811-1831) verklaarde, had zijn vader grote invloed gehad op zijn opvoeding en opleiding en zijn moeder op zijn gevoels- en fantasieleven. In 1770 leerde hij in Straatsburg Herder kennen, waardoor hij natuur- en liefdespoëzie ging ontdekken (ook Homerus en Shakespeare). In deze tijd leerde hij de domineesdochter Friederike Brion kennen, op wie hij verliefd werd en aan wie hij gedichte opdroeg waaronder Sesenheimer Lieder Mailied en Willkommen und Abschied.
Het drama Götz von Belichingen (1773) maakte hem beroemd.
Het succes van de briefroman Die Leiden des jungen Werthers (1774), de geschiedenis van een ongelukkige liefde, maakte hem nog beroemder. Dit boek heeft zeer veel autobiografische trekjes:
Goethe leerde in Wetzlar Charlotte Buff, de verloofde van een vriend kennen. Zonder te weten dat ze verloofd was werd hij verliefd op haar. Dit samen met de zelfmoord-actie van een vriend van hem, de jurist Jerusalem, leidde tot deze briefroman.
Goethe werd in heel Europa beroemd. De hoofdpersoon Werther werd op allerlei manieren geïmiteerd, jongeren kleedden zich als hem (gele broek en blauw colbertjasje), er was een parfum naar hem vernoemd en er waren zelfs een zelfmoorden onder invloed van dit werk voorgekomen (Wertherfieber = Werther-koorts!).
Ook in anderre gedichten van Goethe komen de ideeën van Storm und Drang tot uiting, bijvoorbeeld in Prometheus.
In 1775 werd Goethe uitgenodigd om in Weimar te komen werken door Hertog Karl August waar hij onder de vorsten een grote rol ging spelen; hij werd minister en werd betrokken bij het regeren van het vorstendom van Saksen-Weimar. Hij was ook artistiek leider van het staatstheater en natuuronderzoeker. Hij bevorderde zo kunst en wetenschap én was hij het middelpunt vd hofkringen in Weimar.

Friedrich Schiller (1759-1805): Werd door Hertog Karl Eugen op 13jarige leeftijd gedwongen 'militärisch Pflanzschule' te volgen voor 8 jaar, waardoor hij naar vrijheid snakte. Hij vertrok daarom ook gelijk na zijn studie naar het 'buitenland', waar zijn eerste drama 'Die Räuber' werd opgevoerd. Deze had als ondertitel burgelijke tragedie en een motto tegen de tirannen en werd een groot succes. De Hertog gaf hem een schrijfverbod, maar Schiller vluchte opnieuw weg naar Mannheim zodat hij verder kon met schrijven, waar dan weer Kabale und Liebe (1784) uit kwam, waarin hij standsverschillen bekritiseerde.
Het drama Don Carlos (1787) toont al kenmerken dat de stroming Storm und Drang overgaat naar Klassik.

KLASSIK (1785 – 1805)
Wordt gezien als een hoogtepunt van de Duitse literatuur. De ideeën van beide periodes hiervoor zijn bepalend geweest voor deze periode. Deze tijd is voor de Duitsers de tijd van Goethe en Schiller. De naam voor deze periode is een stille hint naar de klassieke oudheid die in de Renaissance herleefde.
Er was een verheerlijking van de natuur, gevoel en vrijheid die in Storm und Drang opkomt. Het ideaal is dat de mens zijn leven in harmonie en evenwicht leeft, het hoogtepunt van de Humanität.
Zo ook Goethe: ''Edel is de mens, goed en behulpzaam'', hij gaf dit ideaal van humanität in de vorm van reine menschlichkeit gestalte in de vorm van de drama Iphigenie auf Tauris (1787) en in Wilhelm Meisters Lehrjahre (1795/96). Ook in zijn lyriek komen kenmerken ervan terug.

Voor Goethe begon deze 'klassieke' periode rond 1786 met zijn reis naar Italië. Schiller werd (oiv zijn studie van de filosoof van Kant) pas later bij deze periode betrokken. Het einde van deze periode (1805) wordt gemarkeerd door de dood van Schiller.
Centrum van de Klassik en literaire hoofdstad van Duitsland was Weimar, waar Goethe en Schiller woonden, werkten en leefden.

Frau Charlotte von Stein: invloed op Goethe en zijn werk. Goethe vond haar geweldig maar zij was getrouwd en had kinderen. Ze was de verpersoonlijking van de ideale vrouw voor hem. Goethe werd minder zelfzuchtig en werd een evenwichtiger mens. Zijn reis naar Italië bracht hem de rust die hij nodig had om verder te gaan.
Met het drama Iphigenie auf Tauris (1787) benadrukte hij het ideaal van Humanität. De hoofdpersoon Iphiegenie was een priesteres in dienst van de Godin Diana op het eiland Tauris en raakte in conflict met zichzelf, als koning Thaos haar ten huwelijk vraagt, terwijl ze naar haar vaderland Griekenland terug wilt vluchten. Haar broer Orestes wilt haar helpen vluchten, maar wordt gevangen genomen en zij moet hem aan de godin offeren. Iphigenie bekent haar vluchtplan en de koning stemt toe dat ze met haar broer naar Griekenland gaat.
Na zijn terugkeer uit Italië is Goethe vervreemd van het hofleven en ziet het nu anders, enger. Hij raakt verliefd op een meisje van eenvoudige komaf, Christaine Vulpius, dat hij in zijn huis opnam (en huwt).
In 1797 scheef hij het epos Hermann und Dorothea, thema is zelfbeperking en sociale orde die door revoluties bedreigd wordt.
Goethe begon oiv Schiller ook weer aan zijn belangrijkste levenswerk Faust te werken. Deze in twee delen geschreven tragedie is zijn beste werk. Faust, vernoemd naar kennis strevende mens, en Mephisto, de verpersoonlijking van het kwade, zijn de tegenpolen van het menselijk bestaan. Het verbond met de duivel Mephisto moet Faust in de staat stellen, zijn drang naar kennis met magische krachten te verwezenlijken. Tegelijk wil Faust met behulp van Mephisto het leven met volle teugen genieten. Aan het einde van deel twee wordt na zijn dood zijn ziel door engelen voor de poorten van de hel gered, want Wer immer strebend sich bemüht, den können wir erlösen.

Ten gevolge van de eerste ontmoeting met Schiller werd het jaar 1794 belangrijk: in de daarop volgende jaren ontstaat er een hechte vriendschap tussen de twee. Beide houden van klassieke dichtvormen, vooral elegieën. Ook hebben zij balladen geschreven die een klassieke vorm aannamen. In de ballada Erlkönig van Goethe staat het nuchtere denken van de vader tegenover de zeer directe natuurbeleving van het kind: de natuur is voor hem iets geheimzinnigs met een magische aantrekkingskracht die hem vervult van geluksgevoel maar hem tegelijkertijd onheilspellend meesleept in de dood.
In het jaar 1787 was Friedrich Schiller voor de eerste keer in Weimar. Hij leerde daar zijn toekomstige vrouw kennen. Hij vestigde hier pas definitief in 1799, en was pas 45 jaar oud toen hij overleed in 1805 aan een longziekte.
Ook Schiller voelde zich aangetrokken tot de klassieke idealen. Door hun vriendschap ontstond zijn beroemd geworden Ideenballaden : Der Handschuh, der Taucher, die Kraniche des Ibykus en die Burgschaft. Ook het bekende liedvon der Glocke is in deze tijd geschreven. Hij pakte het schrijven van drama's dat na Don Carlos enige tijd had stilgestaan, weer op en zo ontstonden de zogenaamde Reifedramen: toneelstukken waarin het idee van vrijheid, dat altijd het centrale thema bij Schiller is, vooral op geestelijk gebied naar voren. In 1801 verscheen Maria Stuart, een toneelstuk dat als thema 'de vrijheid van de mens over de dood heen' heeft. Het is de geschiedenis van Maria, koning van Schotland die medeplichtig was aan een samenzwering tegen Elisabeth, koningin van Engeland. Maria trouwde met de moordenaar van haar echtgenoot en werd daarom uit Schotland verbannen. De veroordeling van Maria en haar reactie daarop wordt gezien als het verkrijgen van een stuk geestelijke vrijheid.
In Wilhelm Tel (1804), wordt het vol, gesymboliseerd door de hoofdpersoon Tell, held van het verhaal. Schiller knoopt de sage over Tell aan de vrijheidsstrijd van de Zwitserse kantons tegen de Habsburgers. Tell doodt de tiran Gessler die hem gedwongen heeft, een appel van het hoofd van zijn zoon te schieten. Deze daad heeft een opstand an de Zwitserse bevolking tegen de keizer van Oostenrijk tot gevolg.

leer ook nog de 3 stencils die je hebt gekregen. Dit is alles uit het boek Cultuur zonder Franje. Succes!