woensdag 24 april 2013

Samenvatting Economie H1 H2 H3


Economie H1 H2 H3

De behoeftes van mensen verschillen per cultuur (sushi is hoger in japan) en per persoon. De spanning tussen oneindige behoeften en beperkte middelen, noemen we schaarste. Een product is schaars als er middelen moet worden opgeofferd om het te maken. Om schaarste te verminderen produceren mensen goederen (mobiel, scooter) en diensten (iPhone-abbo, vakantie). Dit samen noemen we producten. Als er geen schaarste is bij een product, en er dus geen offers nodig zijn, spreken we van vrije goederen (lucht).

Arbeidsdeling: mensen specialiseren zich zich door zich toe te leggen op één activiteit. Mensen doen meer ervaring op waardoor de bekwaamheid toeneemt. Door dit neemt ook de arbeidsproductiviteit toe, want gespecialiseerde mensen weten beter hoe je iets (sneller) kunt doen. Ook ontstaan verschillende beroepen. Om ieder in zijn verschillende behoeften te voorzien, moet er geruild worden, hierbij is het essentieel dat het beide ten goede komt (win-winsituatie of directe ruil/ ruil in natura).
Alle kosten die gemaakt worden o een ruil tot stand te brengen en af te wikkelen noeen we transactiekosten. Directe ruil gaat gepaard met hoge transactiekosten. De directe ruil is hierdoor grotendeels verdrongen door indirecte ruil; een algemeen begeerd goed fungeert als ruilmiddel, iets wat iedereen wilt hebben. Vroeger was dat zout, nu is het geld.
Op een markt worden producten aangeboden door de producent (verkoper, aanbieder) en gekocht door de consument (koper, vrager). Dit is legaal, illegale ruilacties vinden plaats op het zwarte circuit. Er is ook nog de niet-marktsector, alles wat met de overheid te maken heeft zoals ziekenhuis en onderwijs. Dit is de formele economie.
Geld heeft drie functies: ruilmiddel, spaarmiddel en rekenmiddel.
Een deel van de activeiten van de niet-marktsector wordt niet-geregistreerd, het grijze circuit. Dit behoort tot de informele markt. Zoals het wassen van je ouders' auto in ruil voor rijlessen. Als het echter in de wasstraat voor 10 euro wordt gedaan is het officieel en dus formele economie. 

Grijze circuit:
– huishoudelijke arbeid; koken, stofzuigen, kleding wassen;
– vrijwilligerswerk;
– doe-het-zelfarbeid; schilderen, repareren;
– directe ruil.

Hoofdstuk 2

De welvaart kan toenemen bij ruilacties. Als iemand bereid is 500 euro te betalen voor iets en het krijgt voor 450 euro, neemt zijn welvaart toe met 50 euro. Kosten en baten worden tegen elkaar afgewogen.
Kritiek: er wordt niet gekeken naar de informele markt, zoals het opknappen van het huis etc.
Pareto-efficiëntie: Optimaal als de welvaart van één persoon niet kan toenemen zonder dat de welvaart van een ander afneemt.
VB: iemand wint 50 euro, een ander 100 en een derde 150. Als ze het bij elkaar leggen en verdelen krijgt iedereen 100, maar degene met 150 gaat er dan op achteruit. De winst van de een betekent een verlies voor de ander. De oorspronkelijke situatie is dus pareto-efficiënt.

John koopt een vliegticket voor 150 maar heeft hem later niet nodig en zet hem op marktplaats; Tim biedt 100 euro en niemand plaatst een hoger bod. John verkoopt het ticket maar heeft geen idee of Tim bereid was meer te betalen. Als Tim 120 euro er voor overhad, heeft hij nu een individuele consumentensurplus van 20 euro. Dit is het verschil tussen het bedrag dat een koper maximaal bereid is te betalen en de prijs die hij daadwerkelijk betaalt. John wilde zijn ticket voor minstens 75 euro verkopen, dit is zijn leveringsbereidheid, de laagste prijs waarvoor een aanbieder zijn product wilt verkopen. Het bedrag dat hij als aanbieder ontvang boven het bedrag van de leveringsbereidheid, noemen we het individuele producentensurplus. In John's geval is dit 25 euro. Het producentensurplus van alle aanbieders samen is het totale producentensurplus.
Producentensurplus is niet hetzelfde als winst. Er moeten nog kosten af van het producentensurplus zoals brandstof (bij het bezorgen) en CK.

Bij een markt van volledige mededinging heb je Qv en Qa die elkaar snijden bij de evenwichtsprijs, ook het consumentensurplus en het producentensurplus kunnen worden afgebeeld.
Volledige mededinging: veel vragers/aanbieders, homogeen product, vrije toe-/uittreding, doorzichtige markt.

De aanbodlijn laat zien welke hoeveelheid een producent wilt aanbieden bij een bepaalde prijs. Het geeft de leveringsbereidheid van de producent weer. Of de producent het product aanbiedt, hangt af van de marginale kosten. Als P<MK zal de producent niet aanbieden. Bij volledige mededinging valt de MK-lijn samen met de aanbodlijn. Ook moet MO>MK willen ze aanbieden.

De transactiekosten zijn laag bij volledige mededinging in vergelijking met monopolistische concurrentie. Dit is omdat het product homogeen is bij vol. mededinging. Bij monopolistische concurrentie is er verschil en zal de koper zoektijd kwijt zijn.
Het totale surplus is de som van het consumentensurplus en het producentensurplus samen. Dit is het hoogst bij het marktevenwicht. Dit is niet altijd zo, als bijv. de ene koper voorrang krijgt (zoals gehandicapten bij taxiritten als er een wet voor komt).
Bij het marktevenwicht is de welvaart maximaal en worden de productiefactoren die bedrijven gebruiken het meest efficiënt ingezet.

Hoofdstuk 3
Prijsregulering is wanneer de overheid ingrijpt bij het bepalen van de prijs bij een rije marktwerking. Dit zorgt wel tot welvaartsverlies, maar als ze dat niet doen komt er geen optimale situatie. Als de overheid denkt dat de prijs te hoog is, stellen ze een maximumprijs in. De aanbieder mag hierboven niet verkopen.
Door de maximumprijs is de vraag naar het product hoger dan het aanbod. Er ontstaat een vraagoverschot of een aanbodtekort. Ook veranderd het surplus. Omdat de consument minder hoeft te betalen, verschuift het surplus (voor een deel) van de producent naar de consument.
Omdat de prijs daalt, komen er meer vragers naar de markt. Dit terwijl het aanbod afneemt, want bij een lagere prijs is de Qa lager. Het aantal ruiltranacties zal afnemen een deel van het surplus van consumenten en producenten zal verdwijnen door de krimpende markt. Dit zorgt voor welvaartsverlies (veroorzaakt door de afname van het aantal transacties).
Dan is er ook nog de Harberger-driehoek uit opdracht 3.1, dat ontstaat door het snijpunt van Qa en Qv en het snijpunt van Pmax en Qa.
Soms voert men ook een minimumprijs in, zoals bij de bouw van graan. Deze minimumprijs is hoger dan de marktprijs. Als de producenten niet alles verkocht krijgen, koopt de overheid het aanbodoverschot op tegen de minimumprijs. Dit heet dus ook wel de garantieprijs of interventieprijs, omdat de oerheid de prijs garandeert en interveert in de markt. Omdat het zoveel geld kost, probeert de overheid de productie te verminderen, door de productiequota op te leggen aan de producenten; een maximale hoeveelheid die van een product geproduceerd mag worden (zoals voor melk).
Europa heeft invoerheffingen en exportsubsidies, zodat europese boeren de prijs laten dalen tot wereldmarktniveau en zo concurreren met producenten uit goedkopere landen. Andere landen hebben hierop kritiek; willen geliberaliseerde wereldhandel, afschaffen dus!
Het systeem van prijssteun wordt langzaamaan vervangen door inkomenssteun, in de vorm van
inkomenssubsidies (bedrijfstoeslag).

Een veel voorkomende vorm van overheidsingrijpen is het heffen van belastingen (BTW).
Accijnzen en invoerrechten zijn andere voorbeelden van indirecte belastingen. De overheid heft accijns op goederen waarvan ze het gebruik willen ontmoedigen zoals alcohol, tabak en benzine. Deze heffing wordt doorberekend in de prijs van het product (als het duurder wordt kopen mensen het minder). Voor de producent werkt accijns als een verhoging van de variabele kosten en dus van de marginale kosten. De aanbodlijn zal dus verschijven. De acccijns heeft een welvaartsverlies tot gevolg.
Prijsverlagende subsidies: Als de overheid het gebruik wilt stimuleren (electr van zonnepanelen).
De overheid wilt dus dat de vraag naar het product hoger wordt (meer rechts in de grafiek). Dit gaat alleen gebeuren als de evenwichtsprijs daalt naar de prijs die bij de vraag hoort (Qv lijn daalt, dus rechts van de grafiek is lage prijs). Het verschil tussen Qa en Qv in prijs op die plek (aantal) zal de overheid betalen als subsidie.
Zowel consumenten als producenten krijgen door de subsidie een extra surplus. Consumenten hoeven minder te betalen voor het aantal dan normaal (rest wordt door overheid betaalt in subsidie) en de producenten verkopen meer voor de prijs die ze willen, waar ze normaal minder Qv voor hebben.
Het feit dat een producent de heffing doorberekent aan de consument heet afwenteling. De mate van afwenteling is afhankelijk van de hellingen van de vraaglijn en de aanbodlijn en dus van de prijselastiteit van vraag en van aanbod (?).


Geen opmerkingen:

Een reactie posten