§1: Straling wordt door een stralingsbron uitgezonden. Naast
zichtbaar licht en IR-straling is er ook kernstraling en röntgenstraling. Deze
kunnen atomen ioniseren, atomen veranderen in ionen (ioniserende straling).
Daardoor treden chemische reacties op of raken cellen beschadigd. Het risico vd
straling hangt af vd stralingsdosis: hoevh straling die het lichaam absorbeert.
§2:
Röntgenstraling
|
Kernstraling:
|
Bron: röntgenbuis. Elektronen worden dmv spanning versneld tegen een
metalen plaat aangeschoten. Bij de botsingen komt röntgenstraling vrij.
|
Bron: radioactieve stof. De kernen van atomen zijn instabiel en
vervallen. Veel deeltjes hebben meerdere isotopen waarvan sommige radioactief
zijn.
|
Grote stralingsenergie en daardoor groot doordringend vermogen
|
Grote stralingsenergie en daardoor groot doordringend vermogen
|
Grote stralingsenergie en daardoor ioniserend vermogen: hierbij raakt
de straling een deel vd energie kwijt (absorptie) en komt er minder energie
uit.
|
Grote stralingsenergie en daardoor ioniserend vermogen.
|
Straling beweegt zich rechtlijnig voort
|
|
Straling maakt gas geleidend
|
Absorptie v stralingsenergie is afhankelijk van:
1.
Materiaalsoort
2.
Materiaaldikte: hoe groter de dikte, des te
groter de absorptie.
Er zijn 3 verschillende soorten kernstraling met
verschillend doordringend en ioniserend vermogen:
1.
Alfastraling: kernen van heliumatomen. Groot
ioniserend vermogen, klein doordringen vermogen
2.
Bètastraling: elektronen. Matig ioniserend vermogen,
matig doordringend vermogen.
3.
Gammastraling: straling. Klein ioniserend
vermogen, groot doordringend vermogen.
Activiteit (A): aantal kernen die per seconde vervallen
(eenheid: Bq, becquerel). Door radioactief verval wordt het aantal instabiele kernen
in de loop van tijd kleiner. Verder hangt radioactief verval af vd
beginhoeveelh. En tot slot hangt het ook af vd instabiliteit vd kern (hoe
instabieler de kern, des te hoger de activiteit in het begin het des te sneller
neemt de activiteit in de loop van tijd af)
A(t) = -ΔN(t)/ Δt
·
A(t): activiteit op tijdstip t in Bq
·
-ΔN(t): aant instabiele kernen dat vervallen is
·
Δt: korte tijdsduur vh verval in s
A(t) = λ * N(t)
·
A(t): activiteit op tijdstip t in Bq
·
λ: vervalsconstante in s-1
·
N(t): aant instabiele kernen op tijdstip t
N(t) = N(0) * e- λ * t
·
N(t): aant instabiele kernen op tijdstip t
·
N(0): aant instabiele kernen op tijdstip 0
·
λ: vervalsconstante in s-1
·
t: tijd in s
A(t) = A(0) * e- λ* t
·
A(t): activiteit op tijdstip t in Bq
·
A(0): activiteit op tijdstip 0 in Bq
·
λ: vervalsconstante in s-1
·
t: tijd in s
Halveringstijd: in bepaalde tijdsduur vervalt de helft vd
instabiele kernen en wordt de activiteit gehalveerd.
N(t) = N(0) * (1/2)(t/t1/2)
·
N(t): aant instabiele kernen op tijdstip t
·
N(0): aant instabiele kernen op tijdstip 0
·
t: tijd in s
·
t1/2: halveringstijd vd stof in s
A(t) = A(0) *
(1/2)(t/t1/2)
·
A(t): activiteit op tijdstip t in Bq
·
A(0): activiteit op tijdstip 0 in Bq
·
t: tijd in s
·
t1/2: halveringstijd vd stof in s
Ouderdomsbepaling: in de lucht en in organismen is een
constante hoeveelheid vh isotoop C-14 aanwezig, 1,0 * 10^10 (= N(0)). Wanneer
het organisme overlijdt, treedt radioactief verval op. De halveringstijd is
5730 jaar. Door meting vh percentage C-14 in materiaal is de ouderdom te
bepalen, te berekenen met de vervalformule.
Computermodellen: de oplossing vd vergelijking dN(t)/dt = - λ
* N(t) is door een computermodel uit te rekenen (N(t) is de onbekende). Dat
gaat als volgt:
In de vergelijking heb je 3 onbekenden: dN(t), dt en N(t).
Om N(t) te berekenen moet je dt en dN(t) weten, om dN(t) te berekenen moet je
dt weten. Daarom begin je met
0. t:= t + dt (verstreken tijd)
(evt. λ = ln(2)/t1/2
1. dN = -λ * N * dt (aant vervallende kernen per
tijdseenheid)
2. N:= N + dN (nieuwe aant instabiele kernen)
Startwaarden:
·
Starttijdstip t
·
Grootte vd tijdsstap dt
·
Aant instabiele kernen op t = 0 N
·
Vervalsconstante λ
·
Halfwaardetijd t1/2
§3
Bij
absorptie van ioniserende straling ontvangt het lichaam een
stralingsdosis.
Er
zijn stralingnormen
die aangeven welke dosis aanvaardbaar is van een stof. Dat vraagt om
stralingsdetectie,
een voorwerp waarmee je de straling meet.
De
door een stralingsbron uitgezonden röntgen- en kernstraling worden
door de ontvanger geheel/gedeeltelijk geabsorbeerd
(stralingsenergie).
Die energie wordt omgezet in warmte, waardoor het voorwerp (niet
levend)
in warmte stijgt. Er wordt geen
straling
in het voorwerp opgeslagen, het wordt niet
radioactief
en het gaat ook niet
zelf straling uitzenden. Het is alleen maar een energieomzetting:
de geabsorbeerde straling verdwijnt.
Maar
absorptie van straling door een levend
weefsel
kan wél schadelijke gevolgen hebben. Dat kan doordat atomen
in levende cellen door absorptie van stralingsenergie kunnen
veranderen in ionen.
Er treden chemische
reacties op
in de cellen, die het kunnen beschadigen of doden.
De
schade hangt af van de geabsorbeerde stralingsenergie.
Die hoeveelheid hangt af van de stralingsintensiteit
en de tijdsduur
waarin het lichaam aan die straling is blootgesteld.
Ook
hangt het af van de soort
straling,
en de manier van
bestralen;
inwendig of uitwendige straling maakt verschil uit.
De mate van blootstelling wordt bepaald door de dosis en het dosisequivalent.
De mate van blootstelling wordt bepaald door de dosis en het dosisequivalent.
Dosis:
een eerste maat voor de blootstelling van het lichaam aan ioniserende
straling is de dosis. Deze dosis is de
hoeveelheid stralingsenergie die 1 kg van het bestraalde voorwerp
heeft geabsorbeerd.
Er is een verband met de volgende formule:
D = Estr / m
D = dosis (J/kg of Gy)
Estr = geabsorbeerde stralingsenergie (J)
m = massa voorwerp (kg)
D = Estr / m
D = dosis (J/kg of Gy)
Estr = geabsorbeerde stralingsenergie (J)
m = massa voorwerp (kg)
Dosisequivalent:
de aangerichte schade in het lichaam hangt ook af van de soort
straling. Een dosis van 1 Gy blijkt bij röntgen- beta- en
gammastaling dezelfde schade te leveren. Een dosis van 1 Gy
alfastraling is echter 20x zo schadelijk! Een betere
maat
voor de blootselling aan ioniserende straling is daarom het
dosisequivalent (H):
H = Q * D
H = dosisequivalent (Sv)
Q = weegfactor (hangt af van de soort straling; alfa = 20, beta/gamma/röntgen = 1)
D = dosis (Gy)
H = Q * D
H = dosisequivalent (Sv)
Q = weegfactor (hangt af van de soort straling; alfa = 20, beta/gamma/röntgen = 1)
D = dosis (Gy)
Effecten
op korte termijn: organen die stuk gaan; stralingsziekte
of acute
stralingseffecten.
Effecten op lange termijn: tumoren; mutatie.
Effecten op lange termijn: tumoren; mutatie.
De
meeste bronnen bevinden zich uitwendig. Enkele inwendige bestralingen
zijn radioactief koolstof
(C-14)
en kalium (K-40).
Ze komen het lichaam binnen via voedsel en de ademhaling.
- Alfastraling is bij uitwendige straling vrijwel ongevaarlijk. De alfa-deeltjes geven hun energie af aan dode cellen in de hoornlaag van de opperhuid. De beta-deeltjes dringen iets dieper door, maar het is de gammastraling die diep in het lichaam kan doordringen en daar ionisatie kan veroorzaken.
- Bij inwendige straling is de alfastraling veel gevaarlijker dan de gammastraling, omdat de alfa-deeltjes nu hun energie afgeven aan de levende cellen en daarbij zeer veel ionisatie veroorzaken. De betastraling neemt een tussenpositie.
Het
opnemen van radioactieve stoffen via voedsel is gevaarlijker als het
gaat om isotopen
(vervangers) van stoffen die van nature in het lichaam
voorkomen.
Denk aan de jodiumisotoop I-131. Als je hem op neemt
concentreert het zich in de schildklier, waar het het niet
radioactieve I-127 vervangt. De stralingsdosis kan hierdoor hoog
oplopen.
Stralingsdetecties:
niet percee leren, maar wel lezen: blz 91/92
Afgesloten
stralingsbronnen
zijn radioactieve stoffen die zijn opgesloten in een omhulsel; denk
aan de röntgenbuis, de straling kan niet verder komen dan de buis
zelf waar de persoon in zit.
Er zijn hierbij twee mogelijkheden op bescherming: afstand houden en tijdsduur. In het algemeen geldt: hoe groter de dichtheid van de stof is, des te groter is de stralingsabsorptie.
Er zijn hierbij twee mogelijkheden op bescherming: afstand houden en tijdsduur. In het algemeen geldt: hoe groter de dichtheid van de stof is, des te groter is de stralingsabsorptie.
De
absorptie van straling door stoffen is bij alfa- en betastraling
anders dan bij röntgen- en gammastraling:
- Alfa- en Bètastraling: de absorptie kan volledig zijn, als de straling een bepaalde afstand in de stof heeft doorlopen, de dracht van de straling in die stof. De dracht R hangt af van de soort straling, en van de soort stof waar het op in werkt.
- Röntgen- en gammastraling: de absorptie door een stof is nooit volledig. Hoe groter de absorptie is, wordt weergegeven door de halveringsdikte d½. Als de halveringsdikte dus 10 mm is (bij lood met röntgenstraling bijv), betekent dat 10 mm van een loodmuur de röntgenstraling zal halveren!
De
intensiteit van de straling die op een materiaal invalt, noemen we
I(o).
Na het afleggen van een afstand
x in
het materiaal is de stralingsintensiteit afgenomen tot I(x).
Na één halveringsdikte (x = d½) is de stralingsintensiteit gedaalt
tot ½ x I(o). Bij twee is het (½)^2 * I(o).
Dus
de stralingsintensiteit is I(x)
= I(o) * (½)^n.
→ n is echter x (afstand)/d½ (halveringsdikte)
De
formule:
I(x) = I(o) * (½)^x/d½
I(x) = stralingsintensiteit na x meter
I(o) = intensiteit van invallende straling
x = afstand (m)
d½ = halveringsdikte (m)
I(x) = I(o) * (½)^x/d½
I(x) = stralingsintensiteit na x meter
I(o) = intensiteit van invallende straling
x = afstand (m)
d½ = halveringsdikte (m)
Bij
een scintigram,
dat in het ziekenhuis gemaakt wordt, wordt er een radioactieve stof
in je lichaam gegoten dat het ene orgaan opneemt en de andere organen
niet. Er wordt dan met een gamma-camera buiten het lichaam een beeld
gemaakt. Als een deel van het orgaan niet goed werkt, wordt daar de
radioactieve stof niet opgenomen en zendt dus geen straling uit. De
radioactieve stof wordt dan als tracer
gebruikt (spoorzoeker). Alleen gammastraling is geschikt hiervoor, de
anderre stralingen worden door het lichaam geabsorbeerd. Buiten het
lichaam zijnze daardoor niet te meten en in het lichaam richten ze te
veel schade aan.
De toegediende tracer moet een korte halveringstijd hebben, om het risico voor de patiënt zo klein mogelijk te houden.
De toegediende tracer moet een korte halveringstijd hebben, om het risico voor de patiënt zo klein mogelijk te houden.
Examencontext
6 Diktecontrole (en Gas en vloeistofstromen volgen): Sommer zei dat
we deze niet moesten leren, wel lezen. Blz 102 (en 103).
Geen opmerkingen:
Een reactie posten