dinsdag 21 januari 2014

Biologie Voor Jou Thema 2 Voeding En Vertering

Biologie Thema 2 (BSS2 is een practicum)
BSS1

Veel plantaardige voedingsmiddelen bevatten voedingsvezel. Daarmee wordt een verzameling stoffen bedoeld die niet door enzymen uit het veteringsstelsel van de mens kunnen worden verteerd. Dit zijn ook wel ballaststoffen. Toch is het belangrijk ze te eten, ze bevorderden darmbewegingen en de stoelgang.
6 belangrijkste voedingsstoffen: eiwitten, koolhydraten, lipiden, water, mineralen en vitamines.
Bouwstoffen worden in je lichaam gebruikt bij de vorming van cellen en weefsels: groei en ontwikkeling van het lichaam, vervanging van cellen en herstel van verwondingen.
Brandstoffen worden gedissimileerd om energie te leveren.
Eiwitten (proteïnen)
Eiwitten zijn polymeren van aminozuren. Ze worden in het verteringsstelsel gesplitst in afzonderlijke aminozuren, vervoerd via het bloed naar organen en daar weer gekoppeld in een volgorde die specifiek is voor eiwitten  van een mens. Dit is eiwitsynthese.
In eiwitten van de mens komen twintig verschillende aminozuren voor, 8 ervan moeten we binnen krijgen via voedsel (de essentiële aminozuren). De niet-essentiële aminozuren hoeven niet in voedsel voor te komen, deze worden in de lever gevormd uit andere aminozuren. De -NH2 groep wordt overgeplaatst, transaminering.
Eiwitten doen dienst als bestanddelen van cytoplasma, kernplasma, tussencelstof en van chromosomen (structuureiwitten). DNA-moleculen liggen opgerold om eiwitmoleculen.
Sommige eiwitten versnellen chemische reacties in cellen, enzymen, of regelen processen in het lichaam, hormonen. Transporteiwitten hebben een functie bij het vervoer van stoffen. Eiwitten en aminozuren die niet worden gebruikt worden gedissimileerd. Van de aminozuren wordt eerst de aminogroep omgezet in ammoniak (NH3). De ammoniak wordt omgezet in ureum dat met urine wordt uitgescheiden.
Koolhydraten
Koolhydraten worden ingedeeld in monosachariden (glucose, fructose, ribose en desoxyribose), disachariden (sacharose en lactose) en polysachariden (zetmeel en glycogeen).
Koolhydraten zijn net als eiwitten belangrijke brandstoffen in je lichaam. Bij teveel koolhydraten worden ze opgeslagen. Een klein deel wordt omgezet in glycogeen en opgeslagen in de lever en spieren. Het grootste deel wordt omgezet in vet. Ook kunnen koolhydraten dienen als bouwstoffen, bij de DNA-RNA bouw en in celmembranen.
Lipiden
Lipiden behoren tot de vetten en oliën. Veel voedingsvetten en voedingsoliën zijn glycerolesters van vetzuren. Ze zijn gevormd uit glycerol en drie vetzuren: triglyceriden.
Sommige dierlijke voedingsstoffen bevatten veel cholesterol, een vetachtige stof die o.a. in je bloed voorkomt. Een hoog cholesterol gehalte van het bloed (hypercholesterolemie) is een risico voor hart- en vaatziekten: cholesterol kan zich afzetten op de wand van bloedvaten. Ze worden hierdoor nauwer en dit kan leiden tot volledige afsluiting.
Vetten met verzadigde vetzuren kunnen leiden tot een verhoging van het cholesterolgehalte, en vetten met (meervoudig) onverzadigde vetzuren tot een verlaging.
Glycerol en de meeste vetzuren kunnen in je lichaam worden gevormd uit andere organische stoffen. Alleen essentiële vetzuren heb je nodig via voeding (linolzuur). Vetten dienen vooral als brandstoffen, maar ook als bouwstof.
Water
Water is een belangrijke bouwstof voor je lichaam, evenals een oplosmiddel voor allerlei stoffen. Ook is het een transportmiddel. Ook je lichaamstemperatuur wodt bepaald door de hoeveelheid water in je lichaam (zweet). Je krijgt water binnen door je voeding, maar óók door dissimilatie van stoffen.
Mineralen (zouten)
Dit zijn zeer belangrijke bouwstoffen. Je hebt maar een kleine hoeveelheid nodig per dag. Calcium en Kalium zijn belangrijk voor een goede ontwikkeling van beenweefsel. Sporenelementen (fluor, jood, ijzer en zink) heb je in geringe hoeveelheden nodig.
Vitamines
Veel vitamines, organische stoffen, doen dienst als co-enzym. De vitamines die in je lichaam gevormd kunnen worden komen uit provitamines, die in je voedsel zitten. Bij gebrek/teveel aan provitamines ontstaan gebrekziekten (avitaminosen). Belangrijke vitamines zijn A, B, C, D en K. Vitamine-B is een verzameling van stoffen (het vitamine-B-complex). De vitamines B en C zijn oplosbaar in water; A, D en K in vet.

BBS 3
In voedsel mogen niet teveel additieven (toegevoegde stoffen) voorkomen. Mensen met buikvet hebben een hogere kans op suikerziekte (diabetes mellitus) type II.
De Quetelet-index is je gewicht (kg) / je lengte2 (m), ook wel je BMI. Tussen de 20 en de 25 is gezond.
Natuurlijke conserveermiddelen (zuur, suiker en zout) worden toegevoegd om het eten langer houdbaar te houden. Onnatuurlijke stoffen die worden toegevoegd kunnen schadelijk zijn. Door antioxidanten toe te voegen voorkom je dat de voedingsmiddelen ranzig worden. Emulgatoren worden toegevoegd om ze in de juiste toestand te houden: dat dus bij mayo bepaalde stoffen niet naar de bodem zakken en het vet omhoog gaat. Ook worden kleur- geur en smaakstoffen toegevoegd. Ook kunnen er residuen in de voeding zitten, resten van pesticiden, evenals zware metalen, pcb's, antibiotica en hormonen. Dit zijn allemaal additieven.

BSS4
In het darmkanaal vindt vertering met behulp van verteringssappen plaats die worden gemaakt in verteringsklieren. Veel verteringssappen bevatten enzymen.


In de wand van de darmen bevinden zich kring- en lengtespieren die door afwisselend samentrekken een darmperistaltiek veroorzaken. Zo wordt het goed gemengd met de verteringssappen en wordt het voortgeduwd. Dit wordt geregeld door het autonome zenuwstelsel. Voedingsvezel prikkelt de spieren in de wand en hierdoor wordt de darmperistaltiek bevorderd. Het voedsel ondergaat allerlei mechanische bewerkingen zoals kauwen met het gebit: het oppervlakte wordt vergroot en de enzymen kunnen beter op het voedsel inwerken. Voedsel in de keel veroorzaakt prikkels die de slikreflex in werking zetten. De neusholte wordt afgesloten met de huig en het strottenhoofd beweegt omhoog waardoor het strotklepje naar achteren gaat en de luchtpijp is afgesloten. Het voedsel gaat de slokdarm in. In de slokdarm worden peristaltische bewegingen gemaakt, naar de maag toe. Tussen de slokdarm en de maag zit een kringspier die zich ontspant en het voedsel de maag in kan. Klieren in de maag voegen maagsap (een enzym, zoutzuur en slijm) toe. Bacteriën worden gedood duur de zuurgraad (HCL). Het slijm zorgt voor een beschermende laag tegen de binnenzijde van de maagwand.
De uitgang van de maag wordt afgesloten door een maagportier (pylorus), ook een kringspier. Hij laat telkens een kleine hoeveelheid voedsel door, naar de twaalfvingerige darm. Daar monden ook de afvoerbuizen van de lever en alvleesklier zich uit.
De lever produceert gal, dat tijdelijk wordt opgeslagen in de galblaas.Gal bevat galkleurstoffen en gal zouten. Galkleurstoffen zijn de afbraakproducten van dode rode bloedcellen en geven de bruine kleur aan de ontlasting. De gal zure zouten in gal emulgeren vetten en oliën, die lossen namelijk niet in water op. Door het emulgeren worden ze kleinere 'druppels'. De alvleesklier (pancreas) produceert alvleessap. In de wand van de dunne darm bevinden zich kleine kliertjes die darmsap afscheiden.

BSS 5
Eiwitten, disachariden, polysachariden en vetten kunnen niet direct in het bloed worden opgenomen. Deze moeten eerst worden verteerd. Als het eerste vetzuurmolecuul van  triglyceride is afgesplitst, ontstaat diglyceride (glyceride met 2 vetzuurketens). Daarna ontstaat monoglyceride en vervolgens glycerol en vrije vetzuurmoleculen.

Mond
Speeksel, afkomstig uit de speekselklieren, bevat het enzym amylase dat een deel van het zetmeel in voedsel afbreekt tot maltose. Het is werkzaam bij een pH van 6 tot 7,5. Het pH optimum is 6,6. Als het in de maag komt (HCL hoge zuurgraad) daalt de pH. Het gevolg is dat amylase onwerkzaam wordt.

Maag
Zodra het voedsel in de maag is, wordt de productie van maagsap geregeld door het hormoon gastrine, dat in de maagwand wordt geproduceerd.
Maagsap wordt in verschillende delen geproduceerd, bepaalde kliercellen produceren zoutzuur, andere slijm. Weer anderen produceren pepsinogeen, een inactief pro-enzym.
Pepsine wordt oiv zoutzuur geactiveerd tot pepsine (peptase), wat voor positieve terugkoppeling zorgt.
Oiv het enzym pepsine worden eiwitmoleculen gesplitst. De verteringsproducten zijn nog vrij lange aminozuurketens, die polypeptiden worden genoemd. Pepsine is alleen werkzaam in
een sterk zuur milieu (pH optimum 2,5).

12-vingerige darm 
Het openen en sluiten van het maagportier is afhankelijk van de pH in de twaalfvingerige darm: het doorlaten van het zure voedsel zorgt voor een lage pH. Het zuur prikkelt de wand van de twaalfvingerige darm tot secretie te aan van de hormonen secretine en cholecystokinine. Secretine stimuleert de lever tot het produceren van gal en de alvleesklier tot secretie van natriumwaterstofcarbonaat (NaHCO3), dat basisch is. Het neutraliseert de HCL uit de maag, en de pH in de twaalfvingerige darm wordt langzaam neutraal. De kringspier ontspant zich weer, en het proces gebeurt opnieuw.
Cholecystokinine stimuleert de galblaas tot het afgeven van gal en de alvleesklier tot de secretie van enzymen.
Alvleessap bevat: het pro-enzym trypsinogeen en de volgende enzymen:
- Trypsinogeen: een pro-enzym dat doo enterokinase (enzym uit darmen) geactiveerd wordt tot typsine, wat moleculen afsplitst van lange polypeptiden tot korte ketens.
- Peptidasen: breken de kortere ketens af tot peptiden, tripeptiden en aminozuren.
- Amylase: zorgt voor verdere afbraak van zetmeel tot maltose.
- Lipase: splitst triglyceriden tot glycerolmoleculen, vetzuurmoleculen en monoglyceriden.
- DNA-ase en RNA-ase: splitsen DNA en RNA in nucleotiden.
De meeste enzymen uit de alvleesklier hebben en pH van 8,5. Door de vertering van vetten komen er nog meer vetzuren vrij. Hierdoor daalt de pH weer.

dunne darm
In de dunne darm aangekomen heeft de brij een pH van 7. Hier wordt de vertering van voedingsstoffen voltooid. Darmsap bevat de volgende enzymen:
- maltasen: dit splitst een maltosemolecuul in twee glucosemoleculen. De vertering van zetmeel is hiermee voltooid.
- sacharase: verteert sacharose.
-lactase: verteert lactose.
- peptidasen: breken de di- en tripeptiden af tot aminozuren. Hiermee is  de vertering van eiwitten voltooid.

BSS 6
Bij de splitsing van de substraatmoleculen van enzymen in verteringssappen, splitst er één H2O in H+ en een OH--ion. Elk bindt zich aan een deel van het substraat: hydrolyse.
vertering van koolhydraten
In een zetmeelmolecuul wordt tussen twee C6-groepen de binding tussen een C en een O verbroken. Een van de stukken is twee C6-groepen groot (maltose). Deze splitsing vindt plaats oiv amylase uit speeksel/alvleessap. De vertering van disachariden tot monosachariden verloopt hetzelfde.
vertering van eiwitten
In een eiwitmolecuul wordt de carboxylgroep (-COOH) van het ene aminozuur door een peptidebinding met de aminogroep (-NH2) van het volgende aminozuur verbonden.
Bij vertering wordt de peptidebinding tussen de C en de N verbroken. Dit kan plaatsvinden oiv pepsine uit maagsap en trypsine uit alvleessap.
Pepsine en trypsine kunnen alleen de peptidebinding naast bepaalde aminozuren splitsen. Peptidasen breken polypeptide op een gelijke manier af tot tri- en dipeptiden.
vertering van lipiden
De bindingen tussen glycerol en elk van de vetzuren worden hydrolytisch verbroken. Er zijn 3 watermoleculen nodig. Slechts 2 vetzuurketens worden afgesplitst: er ontstaan monoglyceriden en vetzuren. De vertering vindt plaats oiv lipase. 

BSS 7
De darmplooien in de dunne darm hebben uitstulpingen: de darmvlokken (villi). De cellen van het darmdekweefsel (darmepitheel) op de darmvlokken hebben miniscule uitstulpingen, microvilli. Doel hiervan is oppervlaktevergroting.
De resorptie van water, voedingsstoffen en verteringsproducten gebeurd door de cellen va het darmepitheel. Dit is vaak tegen het concentratieverval in (de concentratie in de darmepitheelcellen is hoger dan de concentratie in de darmholte). Ook is er een selectie voor welke stoffen er worden opgenomen. Dit gebeurt door actief transport. Bij de resorptie vindt in de cellen van het darmepitheel een intensieve dissimilatie plaats.
Monosachariden (glucose), aminozuren en zouten (ionen) worden geresorbeerd door transportenzymen. Een transportenzym kan twee vormen aannemen: met de bindingsplaatsen de cel uit óf in gericht.

Het transportenzym bindt aan de buitenzijde glucosemoleculen en Na+-ionen. Als de bindingsplaatsen bezet zijn, wisselt het transportenzym van vorm. Aan de binnenzijde van de cel worden de stoffen afgegeven door de natrium-kaliumpomp die voortdurend Na+-ionen vanuit de cel in de extracellulaire ruimte pompt. De energie hiervoor wordt geleverd door ATP.
Door het actief transport ontstaat er een verschil in osmotische waarde. Het grootste deel van het water gaat door osmose via porie-eiwitten van de darmholte naar de darmepitheelcellen. Ook in water opgeloste stoffen, zoals vitamines, kunnen diffunderen naar de epitheelcellen. Zo ook monoglyceriden, glycerol, vetzuren en in vet oplosbare vitamines.
In de darmvlokken bevinden zich haarvaten en lymfevaten. In het bloed worden monosachariden, aminozuren, mineralen, vetzuren en in water oplosbare vitamines opgenomen. De haarvaten monden uit in de poortader. De andere stoffen, glycerol en monoglyceriden, worden in het endoplasmatisch reticulum omgevormd tot triglyceriden. Hier worden kleine vetdruppels gevormd, die door exocytose aan de intercellulaire ruimtes tussen de darmepitheelcellen worden afgegeven. De vetten worden opgenomen in de lymfe(vaten). De lymfevaten monden uit in de borstbuis, die weer uitmondt in een ader onder het linkersleutelbeen. Via de lymfe komen dus de vetten in de bloedbaan.
Om de net in water oplosbare triglyceriden te kunnen vervoeren, worden de vetdruppels in het endopl reticulum van de darmepitheelcellen omgeven door een mantel van eitwitten: lipoproteïnen.
dikke darm, endeldarm en anus
De onverteerde voedselresten komen in de dikke darm. Tussen de dunne en de dikke darm zit bij de overgang de blinde darm; dit is een rudimentair orgaan. Er zit een uitstulping aan, de apendix, die onstoken kan zijn. In de dikke darm wordt het vocht en de mineralen opgenomen. Er leven veel bacteriën die oa cellulase produceren. Hierdoor wordt een deel van de celwanden van plantaardige voedselresten verteerd, waarbij glucose ontstaat. Ook produceren de bacteriën vitamine K, wat samen met glucose wordt opgenomen. De voedselresten worden in de endeldarm verzameld, waar ook nog stoffen worden geresorbeerd. De bloedvaten zijn hier echter niet direct verbonden met de poortader, en dus de lever. De endeldarm wordt afgesloten door de kringspier (anus), en uiteindelijk hebben we faeces, ontlasting.


maandag 13 januari 2014

Economie samenvatting lweo wereldeconomie hoofdstuk 1 t/m 4

Hoofdstuk 1

Welvaart wordt gemeten door het bbp per hoofd van de bevolking, ook wel het inkomen per persoon. Wat men minimaal nodig heeft om menswaardig te kunnen leven noemen we de armoedegrens. Deze staat op 1,25 dollar per dag. Omdat de wisselkoersen elke dag veranderen, veranderd dus ook de bbp per persoon in een land. Zo heeft het land Burundi als munteenheid 'BIF'. We hebben hiervoor een omrekeningsfactor voor elk land bedacht, ook wel de koopkrachtpariteit:een theoretische wisselkoers die rekening houdt met het verschil in prijsniveau.
Als iets in de VS $1000 kost en in Burundi BIF 500.000, is de koopkrachtpariteit: $1 = BIF 500

Hoofdstuk 2
Arbeids(ver)deling is het verdelen van het productieproces in deeltaken. Via indirecte ruil, betalen met geld, worden de onderdelen voor de productie verkregen. Import zien we hier dan ook vaak. Als het product klaar is krijgen we te maken met export, internationale handel of buitenlandse handel.

Goederenverkeer (zichtbare handel)
Export en Import geven de waarde van de verhandelde goederen weer, het is een bedrag. Het verschil tussen de waarde van goederenuitvoer en de waarde van de goedereninvoer is het saldo op de handelsbalans. Bij een grotere goederenuitvoer dan invoer spreken we van handelsoverschot.

Een bedrijf exporteert 500 kilo kaas tegen een prijs van 5 euro per kilo.
Uitvoerwaarde = prijs x aantal producten     - 500 x 5 = 2,500 euro
Exportvolume = hoeveelheid - 500 kilo
Exportprijs = prijs per product - 5 euro

Een belangrijk deel van de Nederlandse uitvoer bestaat uit wederuitvoer. Dit omvat de goederen die zijn ingevoerd, tijdelijk eigendom worden van een Nederlands bedrijf, en vervolgens na een kleine bewerking worden uitgevoerd. Omdat ze eigendom zijn geweest van Nederland wordt het geregistreerd als uitvoer. Zijn ze geen eigendom geweest dan is Nederland simpwelweg een doorvoerland.

Dienstenvervoer (onzichtbare handel)
Exportquote: de uitvoer van goedeen en diensten in procenten van het bbp. Het laat zien welk deel van de productie is afgezet in het buitenland.
Importquote: de invoer van goederen en diensten in procenten van het bbp.
Deze twee quotes laten de openheid van de economie zien. Een economie zonder import of export is een gesloten economie of autarkie. Hoe meer import/export een land heeft, hoe opener de economie is.

De comparatieve-kostentheorie
Volgens de arbeidswaardeleer wordt de waarde van een product uitsluitend bepaald door de hoeveelheid arbeid, die nodig is om het product te maken. Men basseert zijn specialisatie op het product waar de opofferingskosten het kleinst zijn. Het product waarin men specialiseert geeft een absoluut kostenvoordeel. Deze theorie staat bekend als de comparatieve kostentheorie, ook wel de relatieve kostentheorie.
Volgens deze theorie zal een land zich specialiseren in die goederen waarbij het een comparatief kostenvoordeel heeft: de opofferingskosten van dat product zijn lager dan in andere landen. Het aantal arbeidsuren dat per bedrijf aan het product wordt besteed kan ook verschillen, waardoor het aantrekkelijk wordt om ook het andere product er naast te maken, zoals de goederen bier en wijn.

In de praktijk spelen andere kosten dan alleen de arbeidswaardeleer een rol in de waarde van producten. Naast kosten van arbeid zijn er tegenwoordig ook andere kosten. De centrale gedachten kloppen nog steeds: de comparatieve-kostenverschillen zijn de oorzaak van internationale handel. Door internationale handel ontstaat arbeidsverdeling, waarin elk land zich toelegt op de sectoren waarin het een relatief hoge producitiveit heeft.
Van grote invloed op het kostenniveau is de beschikbaarheid van de productiefactoren. De kwantiteit en de kwaliteit van de in een land aanwezige natuurlijke hulpbronnen, arbeid, kapitaal en ondernemerschap.

1 natuurlijke hulpbronnen 
Wijn wordt uit Frankrijk en Italië geïmporteerd. Daar groeien veel druiven. Het klimaat speelt dus een rol bij het ontstaan van internationale handel. Hetzelfde geldt voor olie en andere grondstoffen.
2 arbeid
Loonkosten zijn ook belangrijk. Landen met lage lonen kunnen een comparatief voordeel behalen bij arbeidsintensieve productie. Daarnaast zijn ook sociale rust en arbeidsproductiviteit belangrijk. Arbeidsproductiviteit wordt bepaald door het menselijk kapitaal/human capital: het geheel aan kennis, ervaring en vaardigheden va de beroepsbevolking.
3 kapitaal
De hoeveelheid kapitaalgoederen en de kwaliteit ervan bepalen de concurrentiekracht van een land. Kapitaal omdat machines, installaties, bedrijfsgebouwen én infrastructuur. Als een land gunstig ligt ten opzicht van andere landen zullen de transportkosten lager zijn en zo ook de kostprijs. Ze hebben comparatieve-kostenvoordeel bij kapitaalintensieve producten, zoals machines en vliegtuigen.
4 productdifferentiatie
Volgens de comparatieve-kostentheorie zal een land met comparatief voordeel de gehele productie van een goed naar zich toetrekken. In praktijk is dit anders: er is namelijk sprake van productdifferentiatie. De theorie gaat uit van homogeniteit van de producten, terwijl veel producten in praktijk heterogeen zijn.

Protectie
Er worden door een land maatregelen genomen om de binnenlandse producten te beschermen tegen buitenlandse concurrentie. Sommige belemmeren de invoer, andere de uitvoer. Er zijn tarifaire en non-tarifaire maatregelen.
Bij tarifaire protectie wordt de P van een product beïnvloed (invoerheffing en subsidie).
Non-tarifaire protectie is protectie door middel van regels en eisen (moet voldoen aan...).


 P is de prijs van een product in een land dat autarkie is. Het land besluit te gaan handelen. De Pw (wereldprijs) blijkt lager te zijn dan de P die het land zelf had. Hierdoor verschuift het surplus. Het stuk tussen Pw en P gaat naar de consumenten.
De Q4 is de totale binnenlandse vraag. Het binnenlandse aanbod is echter maar Q1. We hebben dus een tekort dat wordt geïmporteerd. De hoeveelheid kunnen we berekenen door: Q4 - Q1. 
Om de boeren te beschermen, komt er een invoerheffing op het product. De prijs die nu tot stand komt is Ph. Door de invoerheffing wordt minder geïmporteerd. Dit is nu Q3 - Q2. 
De invoerheffing (rechthoek B) gaat naar de overheid.
de Harberger-driehoekjes A en C zijn verdwenen. Dit is het verloren surplus of deadweight loss. Het is het surplusverlies als gevolg van inefficiënties.
C valt weg omdat consumenten zich terugtrekken, de P is toegenomen van Pw naar Ph.
A valt weg omdat de binnenlandse productie minder efficiënt is, het product kan in andere landen goedkoper worden geproduceerd.

Ook bestaat er uitvoersubsidie. Hierdoor worden producten aangestuurd meer te exporteren. De kosten per product worden namelijk minder door de subsidie.
Worden producten aangeboden tegen een P die lager ligt dan de kostprijs, speken we van dumping.

Non-tarifaire bescherming: 
- invoerquotum  of invoercontingent: een maximale hoeveelheid invoer die als legaal wordt beschouwd. Dit is non-tarifaire protectie.
- administratieve belemmeringen: de overheid stelt voorwaarden op gebied van gezondheid, veiligheid, etc aan producten. Als binnenlandse producten wel aan de eisen voldoen en buitenlandse producten niet, werkt dit beschermend voor de binnenlandse productie.

Veel economen zijn voorstander van vrijhandel. Ze wijzen erop dat de internationale arbeidsverdeling zich het beste kan ontwikkelen bij volledige vrijhandel. Er is vrijhandel als de internationale handel niet wordt belemmerd. Door specialisatie wordt er dan geproduceerd in de landen die relatief het goedkoopst kunnen produceren. De allocatie (aanwending) van productiefactoren op wereldschaal is bij vrijhandel het meest efficiënt. Protectie vervalst de concurrentie en leidt tot verlies van efficiëntie.

Argumenten voor protectie:
- Protectie kan voorkomen dat vitale bedrijfstakken worden weggeconcurreerd of overgenomen door buitenlandse bedrijven.
- Protectie beschermt nieuwe industrieën in de beginfase.

Bij grensoverschrijdende kapitaalbewegingen maken we onderscheid tussen buitenlandse beleggingen en directe buitenlandse investeringen. De beleggingen zijn om inkomen te verdienen (rente) of vermogen te vergroten via wisselkoersen. De belegger is niet geïnteresseerd in zeggenschap. De directe investeerder wel.
Financiële kapitaalverkeer is vrijwel volledig vrij. Er is veel speculatiekapitaal, kapitaal dat dagelijks van land naar land stroomt. Ook zijn er valutaspeculanten, hopen dat de koers van de dollar stijgt en hun euro's daarom ook inwisselen.

Directe buitenlandse investeringen:
- transacties in aandelen (zeggenschap in buitenlandse onderneming)
- investeringen in buitenlands ontroerend goed
- onderlinge leningen binnen een concern

Het patroon van directe buitenlandse investeringen lijkt op een handelspatroon. Men investeert in elkaars economie en in ontwikkelingslanden. Multinationals/multinationele ondernemingen zijn ondernemingen die in andere landen produceren en investeren.

Multinationals hebben verschillende motieven om te investeren in het buitenland zoals:
- de aanwezigheid van bodemschatten
- de toevoer van tropische grondstoffen (koffie, cacao) veilig te stellen.
- goedkope arbeidskrachten
- lagere transportkosten/dichter bij afzetgebied
- omzeilen van invoerheffingen

Bij outsourcing worden taken uitbesteed aan een bedrijf in een ander land. De producten of onderdelen worden ingekocht bij een buitenlands bedrijf. Bij offshoring wordt (een deel van) het productieproces verplaatst naar een ander land. De multinational is eigenaar van de productievestiging.
West-Europa verandert van een emigratie- in een immigratiegebied. Immigratie leidt tot een hogere welvaart en een herverdeling van looninkomen naar kapitaalinkomen. De positie van de werknemers aan de onderkant van de arbeidsmarkt verslechtert als gevolg van de toestroming van werknemers uit andere landen. Als ook hoger opgeleiden emigreren, ontstaat kennisvlucht of braindrain: landen verliezen hun hoogst opgeleide arbeidskrachten aan het buitenland, arbeidskrachten waarin die landen via onderwijs veel geld hebben geïnvesteerd.

Een werkgever neemt een arbeidskracht pas in dienst als productiviteit van die arbeidskracht hoger is dan het loon dat diegene ontvangt. Het verschil tussen de arbeidsproductiviteit en het loon is het kapitaalinkomen: winst, pacht, rente en huur. Het kapitaalinkomen is het werkgeverssurplus.

Hoofdstuk 3
Samenwerking binnen de EU is gericht op:
- het verhogen van de levensstandaard van de EU-burger
- op streven naar volledige werkgelegenheid
- op duurzame economische groei

De basis voor economische integratie is gevormd door het tot stand brengen van de interne markt met vrij verkeer van goederen, diensten, personen en kapitaal.

Ook zijn er kosten om bij de EU te komen. De inkomsten van de EU bestaan voornamelijk uit contributies van de lidstaten. De hoogte van de contributie is gekoppeld aan de totale btw-ontvangsten en de hoogte van het bbp. Ook ontvangt de EU geld uit invoerheffingen.
Bijna de helft van de EU-begroting wordt gebruikt om armere regio's en lidstaten te helpen hun economische achterstand in te halen. Dit is structuurbeleid of cohesiebeleid. De rest wordt uitgegeven aan de landbouw, onderzoek, innovatie en sociaal beleid.

gemeenschappelijk landbouwbeleid
Landbouw wordt in de EU hetzelfde uitgevoerd. Er zijn echter nu veel overschotten dat de EU weer moet inkopen, wat veel van de begoting vergt. De EU geeft nu ook een inkomenssteun aan de boeren die een bedrijf hebben dat bijdraagt aan milieubescherming, dierenwelzijn en duurzaamheid.

mededingingsbeleid
Concurrentie zorgt voor lagere prijzen, efficiëntere productiemethoden en innovatie. Door nationale overheden mag er geen verschil gemaakt worden tussen eigen producten en importproducten uit andere EU-landen. Het subsidiëren of het minder belasten van eigen producten is taboe. Ondernemingen mogen ook geen kartelafspraken maken die de onderlinge concurrentie aantasten of misbruik maken van hun machtspositie. Van een machtspositie is sprake als een bedrijf geen rekening meer hoeft te houden met het gedrag van concurrenten.
Een goed werkende interne markt vormt de ruggengraat van de Europese economieën. Om concurrentie tussen bedrijven op de interne markt te bevorderen, wilt de Europese Commissie harmonisatie van de belastingtarieven van de vennootschapsbelasting. Dit is het op elkaar afstemmen van bijvoorbeeld belastingtarieven en overheidsregels. 

milieubeleid
Ook is er een gemeenschappelijk doel voor het milieu. Om te zorgen dat iedereen meedoet, is er collectieve dwang nodig: de Europese Commissie moet erop toezien dat de afspraken worden nagekomen en kan bij niet nakoming een sanctie opleggen. Het beleid is bindend.
Door de stijgende productie stijgt ook de CO2 uitstoot, en dus een verslechtering van de welvaart. Het broeikaseffect neemt toe, het klimaat veranderd en ecosystemen dreigen te ontsporen. De gevolgen zijn oa droogte en een stijging van de zeespiegel.
Als Ne schonere lucht wilt, willen we ook dat Du meedoet. Anders heeft het weinig voordelen voor ons. We weergeven het dilemma als volgt:

Milieubeleid van Ne kost 10, levert  8 op en Du 6 (de lucht gaat ook naar hun).
Milieubeleid van Du kost 10, levert 8 op en Ne 6.
De kosten zijn 10 per land en de opbrengst 8 + 6 = 14.
De netto-opbrengst per land is 14-10 = 0. Als beide landen geen milieubeleid hadden gevoerd was deze 0.

structuurbeleid
De welvaartsverschillen moeten zo klein mogelijk zijn, anders heeft een burger van het ene land 3x zoveel koopkracht als de burger van een ander land. Dit streven naar verkleining van welvaartsverschillen noemen we convergentie tussen landen. Landen met een achterstand krijgen steun van het structuurfonds voor ontwikkeling.

Hoofdstuk 4

Internationale transacties zijn geldstromen die tussen landen afspelen. Denk aan rente, import export, toerisme en vervoer. Naast internationale transacties word ook leningen en investeringen in het buitenland geregistreerd op dr betalingsbalans. De betalingsbalans gaat over een land of een groep landen (EU).

Verschillende rekeningen op (betalings)balans: 
- Lopende rekening: geldstromen van invloed op nationaal inkomen
- Kapitaalrekening : kapitaalimport en export die geen directe invloed hebben op nationaal inkomen

Lopende rekening 
Hier wordt de waarde van de internationale handel in goederen en diensten en internationale overboekingen van inkomens van een land/landen geregistreerd.
Export staat bij de ontvangsten en import bij kosten.
Bij inkomens gaat het om de vergoedingen voor productiefactoren: loon, rente en winst.
Als de ontvangsten groter zijn dan de uitgaven spreken we van een overschot op de lopende rekening.

Kapitaalrekening
Hier worden internationale investeringen, leningen en beleggingen geboekt. Deze kapitaalexport van het eurogebied staat in de uitgavenkant. Het moet wel een boeking zijn van iemand uit de EU, maar mag gaan over heel de wereld.
Ook bestaat er kapitaalimport zoals aflossingen van leningen die Nederland heeft verstrekt.
Materieel saldo is het saldo van de totale betalingsbalans (lopend + kapitaal). Betalingen aan het buitenland worden meestal gedaan in buitenlandse valuta's (biljetten), die je bij je bank kun kopen. De bank koopt deze biljetten weer bij de Europese Centrale bank (EBC). De voorraad internationale betaalmiddelen wordt de valutareserve of deviezenreserve genoemd.
Landen met een tekort op de lopende rekening 'lenen' van andere landen met een overschot. Er stroomt kapitaal van het overschotland naar het tekortland. De kapitaalstroom kunnen ook investeringen zijn. Tekorten op de lopende rekeningen gaan dus vaak samen met overschotten op de kapitaalrekening.

Saldo kapitaalrekening heeft invloed op lopende rekening
VS leent veel in China. Het heeft daardoor een hoge schuld en betaalt elk jaar rente aan China. Het geld dat ze dus lenen van China is kapitaal en leidt tot toekomstige rentebetalingen op de lopende rekening. Ook leiden de investeringen die geboekt worden op de kapitaalrekening in de toekomst tot winstuitkeringen op de lopende rekening.
Import en export leiden tot internationale geldstromen. Hierdoor verandert vraag en aanbod op de valutamarkt, en stijgen (appreciatie) of dalen (depreciatie) de wisselkoersen.
Export van producten uit de eurozone leidt tot vraag naar euro's op de valutamarkt. Ook bij beleggen, sparen of investeren heb je euro's nodig in de eurozone.

Ook wordt inflatie beïnvloed door de wisselkoersen. Als olie duurder wordt, wordt de import ervan dus ook hoger. Als olie nodig is voor productie, worden de voorwerpen dus ook duurder. Dit is kosteninflatie, inflatie in producten door de kosten van grondstoffen.

Bij flexibele wisselkoersen wordt de wisselkoers uitsluitend bepaald door vraag en aanbod op de valutamarkt. Het grote voordeel van flexibele wisselkoersen is dat tekorten of overschotten op de betalingsbalans theoretisch vanzelf verdwijnen. Als een land een tekort heeft op de betalingsbalans is de vraag naar de munt op de valutamarkt kleiner dan het aanbod en zal de wisselkoers dalen. Hierdoor verbetert de concurrentiepositie van het land ten opzichte van het buitenland en zal de export toenemen. De import zal afnemen, omdat importgoederen voor dit land duurder worden. Door stijgende export en dalende import verbetert het saldo op de lopende rekening van de betalingsbalans en zal het tekort dalen of verdwijnen.
Flexibele wisselkoersen hebben ook nadelen. Als wisselkoersen schommelen, veroorzaken ze onzekerheid en dus risico’s voor exporteurs en importeurs. Exporteurs en importeurs kunnen de risico’s afdekken door zich te verzekeren. Deze verzekeringskosten verhogen de transactiekosten.

Ook kunnen landen beslissen beperkte zwevende wisselkoersen te ondergaan. De spilkoers moet binnen een bepaalde breedte zweven, anders wordt er ingegrepen.
- Als deze beneden de ondergrens komt, gaat het land steunaankoop plegen, het koopt zijn eigen munt op op de valutamarkt zodat de vraag toeneemt en ze meer exporteren. Ook de munt waarmee ze hun eigen munt opkopen, zal verlagen.
- Als deze boven de bovengrens komt, gaat het land steunverkoop plegen, het verkoopt zijn eigen munt op de valutamarkt en koopt een andere munt in.
In de laatste situatie zijn de banken ruim bij kas. Ze kunnen nu bij een hogere liquiditeit meer krediet verlenen, en dus bestedingen stimuleren van de burgers.
Wanneer er teveel schommelingen zijn devalueren (verlagen) of revalueren (verhogen) ze de vastgestelde spilkoers.

Het is ook mogelijk dat landen onderling een vaste wisselkoers afspreken. Er is een vaste ruilverhouding of pariteit tussen de munten van twee landen. Vraag en aanbod hebben geen invloed op deze koers.
Vaste wisselkoersen bieden dezelfde voordelen aan als beperkt zwevende wisselkoersen:meer zekerheid en minder risico en dus een soepeler lopende internationale handel. Het binnenlandse beleid moet gericht zijn op evenwicht op de betalingsbalans anders schommelt ook de wisselkoers.

Centrale banken hebben als belangrijkste doelstelling het beperken van de inflatie. Hoge inflatie leidt tot een slechtere concurrentiepositie waardoor de export daalt en de betalingsbalans verslechtert. Bij het beperken van inflatie spelen enkele zaken een rol als:
- de centrale bank moet de geldhoeveelheid in toom houden;
- de overheid moet haar tekorten beperkt houden;
- de loonkosten per product mogen niet te sterk stijgen.


PS. handig voor oefenen / samenvatting van lweo zelf. Kort maar duidelijk.
http://www.lweo.nl/1418.html

zondag 5 januari 2014

Scheikunde DT H5 10 12 13 15 17 (klas 6)

Hoofdstuk 5

§1: Inleiding
Organische chemie; chemie van koolstofverbindingen. Stoffen die in de natuur voorkomen. Toen men erachter kwam dat het niet alleen natuurlijke stoffen waren, noemden ze het koolstofchemie.

§2: Koolwaterstoffen
 Anorganische chemie; zonder koolstof (muv. koolstof mono-oxide en koolstofdioxide).
Alkanen (=verzadigde koolwaterstoffen) ; verbinding van koolstof & waterstof (=koolwaterstoffen) met alleen enkele bindingen (covalentie is vol). CnH2n+2
Homologe reeks; reeks van stoffen die onderling slechts verschillen dmv. CH2-fragmenten.
Isomeren; stoffen met dezelfde molecuulformule, maar met een andere structuurformule.
Alkylgroepen; vertakkingen aan de hoofdketen.

Naamgeving van alkanen;
1.       Zoek de langste keten C-atomen (=hoofdketen)
2.       Stam vd. naam = onvertakte alkaan.
3.       Elke vertakking wordt voor de naam vd. hoofdketen gezet, samen met het nummer vd. plaats waar hij aan vastzit
4.       Komt dezelfde vertakking meermalen voor; voorvoegsels di, tri, tetra, penta enz. (+ nummers bijv.; 2, 3)
5.       Komen er meerdere verschillende vertakkingen voor; vertakking op alfabetische volgorde (voorvoegsels niet meerekenen).
6.       Nummering vd. hoofdketen wordt bepaald door nummering vd. vertakking (zo laag mogelijk)

Naam hoofdketen
Aant. C in hoofdketen
Naam vertakking
Aant. C in vertakking
methaan
1
methyl
1 C-
ethaan
2
ethyl
2 C-C-
propaan
3
propyl
3 C-C-C-
butaan
4
isopropyl
3 C-Ç-
       C
Pentaan
5


Hexaan
6


Heptaan
7


Octaan
8


Nonaan
9


Decaan
10



Een vertakt alkaan heeft een lager kookpunt dan een onvertakt alkaan met dezelfde aant. C-atomen, want hoe meer het molecuul een bolvorm is, des te zwakker is de vanderwaalsbinding.

·         Vertakt & onvertakt; Als elk C-atoom met max. 2 andere C-atomen is verbonden à onvertakt. Met 3 of 4 andere C-atomen à vertakt (primair met 1 C-atoom, secundair met 2 C-atomen, tertiair met 3 C- atomen, quaternair met 4 C- atomen)
·         Verzadigd & onverzadigd; Alleen enkele bindingen à verzadigd. Minstens 1 dubbele of driedubbele binding à onverzadigd.
·         Cyclisch & acyclisch; Vertakte ketens à acyclisch. Als er een ring voorkomt of het molecuul is een ring à cyclisch.
·         Aromatisch; benzeenstructuur à aromatisch. Geen benzeenstructuur à alifatisch. Benzeenstructuur = ringvorm met C6H6, om en om een dubbele binding. Weergave;




§3: Naamgeving van koolwaterstoffen
·         Alkanen; CnH2n+n. Verzadigd, alleen enkele binding, geen cyclische verbindingen (rondje)
·         Cycloalkanen; CnH2n.Verzadigd, ringvorm. Naam; aant. C-atomen in de ring = stamnaam. Volgorde; “voorvoegsels vertakkingen” + cyclo + stamnaam.
·         Alkenen; CnH2n. 1 dubbele binding. Naam; langste keten C-atomen (dubbele binding moet er per se inzitten + geef ook aan op welke plek de dubbele binding zit!) (zie tabel voor alkanen) maar ipv. -aan à -een. Het geven van een zo laag mogelijk plaatsnummer aan de dubbele binding gaat VOOR een zo laag mogelijk plaatsnummer voor de vertakkingen!
o   Alkadiënen; CnH2n-2. 2 dubbele bindingen.
o   Alkatriënen; 3 dubbele bindingen enz.
·         Alkynen; CnH2n-2.  Driedubbele binding. Naam; Zie alkenen maar ipv. -aan wordt -een à -yn.
·         Aromaten; Benzeenring met vertakkingen. Bij meerdere vertakkingen à nummering als cycloalkanen. Benzeenring zelf als vertakking à fenyl.

Benzeen is de stamnaam als het vertakt is met een alkaan. Benzeen is zelf een vertakking als er een “vertakking” is van allesbehalve een alkaan (fenyl). In een stof met 2 benzeenringen is de benzeen een zijgroep.

Zie voor voorbeelden Voorbeeld 1, 2, 3 en 4 op blz. 113/114.

§4: Karakteristieke groepen
 Karakteristieke groep; allesbehalve een alkaan. (Substituent is groep die een H-atoom kan vervangen).
·         Carbonzuren; COOH. Geen voorvoegsel, achtervoegsel -zuur. Teken als;

·         Alcoholen; OH. Voorvoegsel hydroxy-, achtervoegsel -ol.
·         Fenolen; OH. Voorvoegsel hydroxy-, achtervoegsel -ol.
·         Aminen; NH2 of NH of N. Voorvoegsel amino-, achtervoegsel -amine.
·         Halogenen; F, Cl, Br of I (Groep 17, kunnen nog 1 elektron opnemen). Voorvoegsel F, Cl, Br of I. Geen achtervoegsel.

Als er 1 karakteristieke groep in het molecuul zit, dan is de karakteristieke groep de stamnaam. De C uit de karakteristieke groep telt wel mee in de hoofdketen. Hoe verder de groep naar boven staat in Binas tabel 66D, des te belangrijker. De belangrijkste groep is de stamnaam. Daarna à alfabetisch.

Hoofdstuk 10

§2: De bouw van kleine moleculen
Elektronegativiteit: maat voor de kracht waarmee een atoom de elektronen ve atoombinding aantrekt. Hoe sterker de elektronegativiteit, des te meer is de stof een oxidator (wil graag elektronen opnemen). Een polaire (atoom)binding is een binding tussen atomen waarbij het verschil in elektronegativiteit (ΔEN) groter is dan 0. Het gemeenschappelijk elektronenpaar is dan iets opgeschoven waardoor het ene atoom licht negatief is (δ-, tussen 0 en 1 e) en het andere licht positief (δ+). Moleculen met zo’n ladingsverschuiving zijn dipoolmoleculen.

Dipoolmoleculen hebben een dipoolmoment: afstand tussen de ladingen  (δ- en δ+) * grootte vd positieve lading (δ+). Het dipoolmoment wijst altijd van δ+ naar δ-. Tussen dipoolmoleculen ontstaan, doordat ze een + en – kant hebben, dipool-dipoolbindingen (erg zwak).

Stoffen waarvan de moleculen geen dipoolmoment hebben (0), zijn apolair.

Om de ruimtelijke bouw van moleculen te voorspellen, is de VSEPR-methode (Valence-Shell Electron-Pair Repulsion) het makkelijkst:
1.       Tel het aantal valentie-elektronen (bindende en niet-bindende elektronenparen, alleen uit de buitenste schil). Dit is het omringingsgetal.
2.       Bij een 2-omringing zit een hoek van 180° tussen de elektronenparen (lineair)
Bij een 3-omringing zit een hoek van 120° tussen de elektronenparen (gelijkzijdige driehoek)
Bij een 4-omringing zit een hoek van 109.5° tussen de elektronenparen (tetraëder)

§3: Stereo-isomerie: betekenis en definitie
Stereochemie: leer van moleculen waarbij molecuulformules hetzelfde zijn, maar de (ruimtelijke) structuur anders is.

·         Conformatie-“isomeren”: draaistanden van 1 molecuul. Alle bindingen zijn draaibaar, waardoor moleculen van vorm veranderen. Eigenlijk geen isomerie.
·         Configuratie-isomeren: verschillende stoffen met dezelfde molecuulformules:
o   Structuurisomeren: andere volgorde vd atomen.
o   Stereo-isomeren: andere ruimtelijke stand vh molecuul:
-        Cis-trans-isomeren: rond een dubbele binding (die star is) kunnen groepen anders staan. Cis = 2 dezelfde groepen aan 1 kant, trans = 2 groepen kruislings tegenover elkaar (niet aan dezelfde kant). Komt ook voor bij ringen
-        Spiegelbeeld-isomeren: het molecuul heeft een asymmetrisch koolstofatoom (4 verschillende groepen) waardoor het molecuul chiraal is (het heeft een spiegelbeeld) of het molecuul heeft geen inwendig spiegelvlak

Structuurisomeren hebben verschillende fysische en chemische eigenschappen. Cis-trans-isomeren hebben ander smelt-, kook- en dipoolmoment. Spiegelbeeldisomeren hebben alleen verschillende optische activiteit (draaien de trillingsrichting van gepolariseerd licht linksom of rechtsom).

§4: Stereo-isomerie: voorbeelden

Hoofdstuk 12

§2: Water als oplosmiddel
In water oplosbaar = hydrofiel, niet in water oplosbaar = hydrofoob.

Moleculaire stof die ten minste 1 H-brugvormende groep (N – H en O – H) of H-brugontvangende groep (C = O, C ≡ N, C – F, N – H en O – H) én die een dipoolmolecuul is, kan in principe oplossen in water. Het molecuul moet in verhouding ook geen te lange hydrofobe staart hebben (veel CH2).

Emulsies: mengsels waarin kleine druppeltjes vd ene vloeistof drijven in de andere (vet en water). Deze mengsels scheiden na een tijdje weer. Om ontmengen tegen te gaan, gebruiken we emulgators: aan de ene kant hydrofiel, aan de andere kant hydrofoob. De hydrofiele koppen gaan naar het water toe, de hydrofobe staarten naar de vetachtige stof. Andere heterogene mengsels (die na verloop van tijd ontmengen):
-        Suspensie: vaste deeltjes in vloeistof
-        Nevel: vloeistof in gas
-        Rook: vaste deeltjes in gas
-        Schuim: gasbelletjes in vloeistof

Wanneer zouten oplossen, vindt hydratatie plaats: de ionen worden aan alle kanten omringt door watermoleculen (δ- kant naar positieve ionen en δ+ kant naar negatieve ionen). Ion-dipoolbinding = binding tussen ion en watermolecuul. Micellen bestaan uit deeltjes die met hun hydrofobe staart naar binnen gekeerd zitten en hun hydrofiele kop naar buiten die worden gehydrateerd door watermoleculen (kan alleen met ion-dipoolbinding).

§3: Chromatografie
Chromatografie is een verzamelnaam voor een aantal scheidingstechnieken die alle berusten op een verdeling van stoffen in een mengsel over 2 fasen: een stromende fase (mobiele fase) langs een stilstaande fase (stationaire fase).

Vloeistof-vloeistofchromatografie (llc), bijvoorbeeld papierchromatografie. Je gebruikt een strook speciaal filtreerpapier met daarop een mengsel van stoffen. Het filtreerpapier wordt in een loopvloeistof gezet (water + andere stof, bijv. aceton). H2O (= stationaire fase) hecht zich aan het papier, de andere loopvloeistoffen zijn de mobiele fase.

Principe vd. scheiding met vloeistof als stationaire fase: de oplosbaarheid ve. stof is verschillend. De stof die in contact staat met een stationaire en een mobiele vloeistoffase, zal zich daardoor ongelijkmatig over beide fasen verdelen. Het volgende evenwicht ontstaat A­m ↔ As ­met deze evenwichtsvoorwaarde (verdelingsconstante): K = [As]/[Am]. Stof A wordt door de mobiele fase meegenomen naar een nieuwe omgeving waar minder A is. Hierdoor is concentratieverschuiving en zal stof A meer gaan hechten aan de stationaire fase.

Rf-waarde = relative flow = afstand vd. startlijn tot middelpunt (zwaartepunt) ve. stofvlek/afstand vd. startlijn tot vloeistoffront. In dezelfde omstandigheden is de Rf-waarde karakteristiek voor een stof en kan je de Rf-waarde vergelijken met een referentiestof.

Tegenwoordig wordt geen papier meer gebruikt, maar een plastic plaatje met een dunne laag silica (SiO2), want deze kan veel sneller loopvloeistof opnemen, scherpere scheiding van stoffen en daardoor een sneller evenwicht (dit is dunnelaagchromatografie). Met beide chromatografieën kan je kwalitatieve analyses uitvoeren, maar met dunnelaagchromatografie kan je ook kwantitatieve analyses uitvoeren.

Bij gaschromatografie is draaggas de mobiele fase. De stationaire fase is een capillaire kolom met aan de binnenkant een dunne laag poreus dragermateriaal. Retentietijd (verblijftijd ve. bepaalde stof in de kolom) is te bepalen dmv.:
·         Kolomkeuze; de aard vh. vloeistoffilmpje (stationaire fase)
·         Kolomtemperatuur (hoogte vh. kookpunt vh. gas)
·         Stroomsnelheid vh. draaggas (stoffen die de kolom snel verlaten  hebben een korte retentietijd)

Als het mengsel zowel bestaat uit stoffen met een korte retentietijd als stoffen met een extreem lange retentietijd, is het ondoenlijk de analyse bij constante temperatuur uit te voeren. Dan wordt gebruikgemaakt ve. vooraf ingesteld temperatuurprogramma (van laag naar hoog, zodat bij lage temperatuur de lange retentietijd niet eindeloos is, en bij hoge temperatuur de korte retentietijden samenvallen).

Kwalitatieve analyse: je maakt 2x een chromatogram, 1x normaal en 1x met extra toegevoegd de stof die je denkt dat aanwezig is. Als je het goed hebt, is de piek vd. toegevoegde stof in het 2e chromatogram groter dan in de 1e.

Kwantitatieve analyse: afhankelijk vd. gaschromatograaf zal de hoevh. gebruikte stof een grote/kleine/geen piek geven. Om de relatieve gevoeligheid vd. gaschromatograaf te testen, maak je en equimolair (= mengsel met van alle stoffen evenveel mol) mengsel met de interne standaard (= controlestof die je toevoegt) en de te onderzoeken stof. Bekijk de verhouding tussen die pieken en gebruik die factor als correctiefactor.

Hoofdstuk 13

§2: Elektromagnetische straling
Fotonen; kleine energiebundeltjes. Een foton heeft een bepaalde golflengte (afstand vd. top naar de volgende top, λ in m). Frequentie (f) is het aantal trillingen per seconde (s-1/Hz). c = f * λ (c = lichtsnelheid, 3.0 * 108 m/s). Elke foton heeft fotonenergie (afhankelijk vd. frequentie). E = h * f (h = constante van Planck, 6.63 * 10-34 J * s). Wanneer atomen fotonen opnemen, komen ze van de grondtoestand in een aangeslagen toestand. Het elektron gaat dan naar een hoger energieniveau. Atomen kunnen alleen fotonen opnemen met een bepaalde fotonenergie (kwantumhypothese van Niels Bohr, energiekwantum). Het elektron kan daardoor maar bepaalde energiewaarden hebben.

Monochromatisch licht: licht met 1 fotonenergie (1 bep. golflengte).
Emissiespectrum: spectrum vd. uitgezonden straling
Absorptiespectrum: spectrum vd. geabsorbeerde straling
Fotochemie: endotherme reactie verkrijgt energie dmv. elektromagnetische straling.

§3: Spectrofotometrie
IR-spectrometrie: absorptie van straling in het IR-gebied door moleculen. Atoombindingen zijn niet star, ze vibreren (verkorten & verlengen van bindingen (rekvibratie) en bindingshoeken veranderen (buigvibratie)). Deze vibratiebewegingen kennen verschillende energieniveaus die worden weergegeven in een IR-spectrum. Tabel 39B voor de karakteristieke groepen en bijbehorende absorptiegebied.

Transmissie; doorlaatbaarheid.
Colorimetrie; spectrometrische methode die gebruikmaakt vd. absorptie in het zichtbare gebied. Voor kwantitatieve bepaling, registratie met het oog (ontbreken van kleuren).
uv/VIS-spectrum; spectrum in het gebied op de grens van ultraviolet en zichtbaar licht.

§4: Spectrofotometrie als kwantitatieve analysemethode
Wet van Lambert-Beer; T =I/I0 = 10- ε * c * d en E = -log(T) dus E = ε * c * d
·         E = extinctie, dit is niet meer dan een getal om van de transmissieformule geen exponentenformule te maken
·         T = transmissie
·         I = intensiteit vd. bundel die uit de cuvet komt
·         ε= molaire extinctiecoëfficiënt
·         c = concentratie vd. stof (tabel 37E)
·         d = weglengte in de cuvet

IR-spectrometrie kwantitatief: dan wordt er niet een geschikt golflengtegebied gekozen, maar 1 bepaalde golflengte waarbij de stof sterk absorbeert.

§5: Gaschromatografie en massaspectrometrie
Gaschromatografie: zie §12.3

Massaspectrometrie: door een massaspectrometer worden elektronen in de ionisatiekamer op een molecuul afgeschoten waardoor een fragment van het molecuul een + lading krijgt en zich scheidt van het molecuul. Deze stukken gaan door een magnetisch veld waar een scheiding optreedt naar massa gedeeld door lading (m/z). Ze gaan door een magnetisch veld waar de te zware en te lichte deeltjes uit worden gehaald .Uiteindelijk bereiken de overige deeltjes de detector. Hoe meer deeltjes van hetzelfde fragment met dezelfde lading, des te sterker is het signaal.

Hoofdstuk 15

§2: Reactietypen:
1.       Substitutie: een deel vh molecuul wordt vervangen door een ander deel.
·         Er kunnen meerdere H-atomen worden vervangen op verschillende plekken, waardoor structuurformules onhandig zijn.
·         Substitutie door broom, chloor en soms fluor.
·         Verloopt alleen met UV-straling.
2.       Additie: er wordt een atoom/molecuul toegevoegd aan de stof.
·         Dit kan alleen als de stof een dubbele binding heeft. Hierdoor komen 2 bindingen vrij.
·         Additie door broom, chloor, waterstofhalogenen (HF, HCl,  HBr, HI) , waterstof en water.
·         Er is geen UV-straling nodig.
3.       Eliminatie: een deel vh molecuul wordt afgesplitst (tegenovergestelde van additie)
4.       Isomeratie:  binnen het molecuul treedt een verandering op.

§3: Ethers en alcoholen
Ether: verbinding waarin de groep – C – O – C – voorkomt. Alkoxyalkanen (ethergroep met uitsluitend H-atomen en/of alkylgroepen) zijn hydrofoob. Naamgeving: Plaatsaanduiding, langste keten = hoofdketen, wat aan de andere kant vd. ethergroep zit komt in de naamgeving ervoor met -oxy- dus bijv. 1-ethoxypropaan.

Alcohol: verbinding waarin de groep CR3 – OH voorkomt. Naamgeving: hydroxy- ervoor, maar dit is zelden. Meestal is het -ol erachter. Alkanolen: R1, R2, R3 = H of alkylgroepen. Het bekendste alkaandiol (met 2 alcoholgroepen) is glycol = 1,2-ethaandiol. Glycerol/glycerine = 1,2,3-propaantriol.
Bezenol (fenol) is een aromatische ring met daaraan direct een OH-groep gekoppeld. Dit is een zwak zuur.
1.       Primaire alcoholen: C met de OH-groep zit vast aan nog 1 ander C-atoom. Reageert als reductor. De O wordt dubbel gebonden aan het C-atoom, waardoor 2 H+ worden afgestaan en een aldehydgroep.
2.       Secundaire alcoholen: C met de OH-groep zit vast aan nog 2 andere C-atomen. Reageert als reductor. De O wordt dubbel gebonden aan het C-atoom, waardoor 2 H+ worden afgestaan en een keton.
3.       Tertiaire alcoholen: C met de OH-groep zit vast aan nog 3 andere C-atomen. Reageert niet als reductor.

Aldehyd
§4: Aldehyden en ketonen
Aldehyd: verbinding waarin deze karakteristieke groep voorkomt:






Alkanalen zijn  aldehyden aan een alkylgroep vast.  Naamgeving: -al aan de stam.
Keton
Keton: verbinding waarin deze karakteristieke groep voorkomt:






Alkanonen zijn ketonen aan een alkylgroep vast. Naamgeving: -on aan de stam + plaatsaanduiding.
-          Primair alcohol treedt als reductor op => wordt aldehyde, treedt als reductor op => wordt carbonzuur, treedt als reductor op => geen reactie
-          Secundair alcohol treedt als reductor op => wordt keton, treedt als reductor op => geen reactie
-          Tertiair alcohol treedt als reductor op => geen reactie.
Carbonzuur

§5: Carbonzuren
Carbonzuur: verbinding waarin deze karakteristieke groep  voorkomt: 




Alkaanzuren zijn zuren aan een alkylgroep vast.  Naamgeving: -zuur aan de stam vast. Zijn goed oplosbaar in water vanwege de OH-groep, tenzij ze een lange alkylgroep hebben.
Azijnzuur = ethaanzuur.
Stearinezuur = octadecaanzuur.
Ester

§6: Esters
Esters: verbindingen waarin deze karakteristieke groep  voorkomt: 




Alkylalkanoaten zijn esters met 2 alkylgroepen. Naamgeving: -oaat aan de stam vast met de langste keten als stam en aan de andere kant zien als vertakking (bijv. ethylpropanoaat).
Esters (kunnen) worden gevormd uit een carbonzuur en een alcohol. Naar rechts is de vorming ve. ester, naar links is de hydrolyse ve. ester. Het is een evenwichtsreactie. NB: H+ is de katalysator (bijv. zwavelzuur):



§7: Oliën en vetten
Oliën en vetten zijn esters van glycerol (= glycerine = 1,2,3-propaantriol, vaak tri-esters van glycerol en daarom ook wel triglyceriden genoemd) en vetzuren (carbonzuren met lange C-ketens). 1. de vetzuren bestaan uit lange onvertakte ketens met een even aantal C-atomen en 2. soms komen er dubbele bindingen voor, alleen maar in de cis-stand (dit zijn onverzadigde vetzuren).

Hoofdstuk 17

§4: Van monomeer tot polymeer
Monomeer: beginstof voor een polymeer. Door polymerisatie verliest het C-atoom zijn draaibaarheid (dan moet de hele keten meedraaien).

Verschillende soorten polymeren:
·         Biopolymeren: aminozuren (eiwitten), suikers (zetmeel, cellulose) en nucleotiden (DNA/RNA)
·         Synthetische polymeren: plastics (PVC), polyamiden (nylon) en polyesters

Synthesemethoden:
·         Polycondensatie (nylon en polyester):
o   Bij koppeling vd monomeren komt een klein molecuul vrij (H2O, HCl, CH3OH)
o   Monomeer moet functionele groepen bevatten (zuurgroep, aminogroep, OH-groep of





o   Bij nylons worden amidebindingen gevormd en ontstaat meestal HCl (NB: bij nylon-6,10 geven 6 en 10 het aantal C-atomen aan)
o   Bij polyesters reageert meestal een zuurgroep met een OH-groep en ontstaat er H2O
·         Polyadditie (PVC):
o   Bij koppeling vd monomeren gaat een C = C of een C ≡ C open en er worden nieuwe bindingen gevormd
o   Monomeer moet C = C of C ≡ C bevatten
o   Additie kan als batchproces (stoffen worden in afgemeten hoevh toegevoegd) gaan of als continuproces (aanvoer van stoffen in een continue stroom)
o   Additiepolymerisaties verlopen zeer snel
o   Bij PVC vindt kop-staartadditie plaats, waardoor Cl meestal niet naast elkaar zit (zie blz. 53) omdat additie aan een CH2-groep een lagere activeringsenergie heeft.

§3: Materiaaleigenschappen van polymeren
·         Glastoestand (Tg) (amorf = vormloos): onder glastemperatuur. Soms zijn in deze toestand gebiedjes aan te wijzen waarin de polymeerketens parallel gerangschikt zijn (kristallijnen)
o   Polymeer is bros
o   Starre kluwen ketens
o   Extreem stroperig materiaal
·         Plastische toestand: tussen glastemperatuur en vloeitemperatuur (Tv) in
o   Materiaal is zacht en vervormbaar
o   Ketens hebben een beetje bewegingsvrijheid/draaibaarheid
·         Visceuze toestand: hoger dan de vloeitemperatuur
o   Ketens zijn los

Materiaaleigenschappen van polymeren beïnvloeden:
1.       Keuze vh monomeer (zie figuur 17.19, blz. 45)
2.       Lengte vh polymeer (aantal monomeren in een polymeer = polymerisatiegraad): kort polymeer = wasachtig, lang polymeer = flexibel.
3.       Wel/geen weekmakers toevoegen: de Tg daalt wanneer een groot molecuul wordt toegevoegd dat tussen de ketens gaat zitten waardoor vanderwaalsbindingen zwakker worden en de stof flexibeler wordt.
4.       Netwerkpolymeer ve polymeer maken (zo wordt een polymeer harder)

·         Thermoharders:
o   Netwerkpolymeer (gaat ontleden bij verwarming)
o   In definitieve vorm maken
·         Thermoplasten:
o   Lineair of vertakt polymeer (grote moleculen)
o   Kan je smelten/recyclen

Elastomeer is een netwerkpolymeer met een lage vertakkingsgraad (weinig vertakkingen).
Vulkanisatie: S toevoegen aan een polymeer waardoor zwavelbruggen ontstaan. Hierdoor wordt het een veerkrachtig netwerkpolymeer.

Copolymeer: polymeer wat bestaat uit meerdere monomeren. Hiervan zijn 4 verschillende typen (zie figuur 17.27, blz. 49).