maandag 13 januari 2014

Economie samenvatting lweo wereldeconomie hoofdstuk 1 t/m 4

Hoofdstuk 1

Welvaart wordt gemeten door het bbp per hoofd van de bevolking, ook wel het inkomen per persoon. Wat men minimaal nodig heeft om menswaardig te kunnen leven noemen we de armoedegrens. Deze staat op 1,25 dollar per dag. Omdat de wisselkoersen elke dag veranderen, veranderd dus ook de bbp per persoon in een land. Zo heeft het land Burundi als munteenheid 'BIF'. We hebben hiervoor een omrekeningsfactor voor elk land bedacht, ook wel de koopkrachtpariteit:een theoretische wisselkoers die rekening houdt met het verschil in prijsniveau.
Als iets in de VS $1000 kost en in Burundi BIF 500.000, is de koopkrachtpariteit: $1 = BIF 500

Hoofdstuk 2
Arbeids(ver)deling is het verdelen van het productieproces in deeltaken. Via indirecte ruil, betalen met geld, worden de onderdelen voor de productie verkregen. Import zien we hier dan ook vaak. Als het product klaar is krijgen we te maken met export, internationale handel of buitenlandse handel.

Goederenverkeer (zichtbare handel)
Export en Import geven de waarde van de verhandelde goederen weer, het is een bedrag. Het verschil tussen de waarde van goederenuitvoer en de waarde van de goedereninvoer is het saldo op de handelsbalans. Bij een grotere goederenuitvoer dan invoer spreken we van handelsoverschot.

Een bedrijf exporteert 500 kilo kaas tegen een prijs van 5 euro per kilo.
Uitvoerwaarde = prijs x aantal producten     - 500 x 5 = 2,500 euro
Exportvolume = hoeveelheid - 500 kilo
Exportprijs = prijs per product - 5 euro

Een belangrijk deel van de Nederlandse uitvoer bestaat uit wederuitvoer. Dit omvat de goederen die zijn ingevoerd, tijdelijk eigendom worden van een Nederlands bedrijf, en vervolgens na een kleine bewerking worden uitgevoerd. Omdat ze eigendom zijn geweest van Nederland wordt het geregistreerd als uitvoer. Zijn ze geen eigendom geweest dan is Nederland simpwelweg een doorvoerland.

Dienstenvervoer (onzichtbare handel)
Exportquote: de uitvoer van goedeen en diensten in procenten van het bbp. Het laat zien welk deel van de productie is afgezet in het buitenland.
Importquote: de invoer van goederen en diensten in procenten van het bbp.
Deze twee quotes laten de openheid van de economie zien. Een economie zonder import of export is een gesloten economie of autarkie. Hoe meer import/export een land heeft, hoe opener de economie is.

De comparatieve-kostentheorie
Volgens de arbeidswaardeleer wordt de waarde van een product uitsluitend bepaald door de hoeveelheid arbeid, die nodig is om het product te maken. Men basseert zijn specialisatie op het product waar de opofferingskosten het kleinst zijn. Het product waarin men specialiseert geeft een absoluut kostenvoordeel. Deze theorie staat bekend als de comparatieve kostentheorie, ook wel de relatieve kostentheorie.
Volgens deze theorie zal een land zich specialiseren in die goederen waarbij het een comparatief kostenvoordeel heeft: de opofferingskosten van dat product zijn lager dan in andere landen. Het aantal arbeidsuren dat per bedrijf aan het product wordt besteed kan ook verschillen, waardoor het aantrekkelijk wordt om ook het andere product er naast te maken, zoals de goederen bier en wijn.

In de praktijk spelen andere kosten dan alleen de arbeidswaardeleer een rol in de waarde van producten. Naast kosten van arbeid zijn er tegenwoordig ook andere kosten. De centrale gedachten kloppen nog steeds: de comparatieve-kostenverschillen zijn de oorzaak van internationale handel. Door internationale handel ontstaat arbeidsverdeling, waarin elk land zich toelegt op de sectoren waarin het een relatief hoge producitiveit heeft.
Van grote invloed op het kostenniveau is de beschikbaarheid van de productiefactoren. De kwantiteit en de kwaliteit van de in een land aanwezige natuurlijke hulpbronnen, arbeid, kapitaal en ondernemerschap.

1 natuurlijke hulpbronnen 
Wijn wordt uit Frankrijk en Italië geïmporteerd. Daar groeien veel druiven. Het klimaat speelt dus een rol bij het ontstaan van internationale handel. Hetzelfde geldt voor olie en andere grondstoffen.
2 arbeid
Loonkosten zijn ook belangrijk. Landen met lage lonen kunnen een comparatief voordeel behalen bij arbeidsintensieve productie. Daarnaast zijn ook sociale rust en arbeidsproductiviteit belangrijk. Arbeidsproductiviteit wordt bepaald door het menselijk kapitaal/human capital: het geheel aan kennis, ervaring en vaardigheden va de beroepsbevolking.
3 kapitaal
De hoeveelheid kapitaalgoederen en de kwaliteit ervan bepalen de concurrentiekracht van een land. Kapitaal omdat machines, installaties, bedrijfsgebouwen én infrastructuur. Als een land gunstig ligt ten opzicht van andere landen zullen de transportkosten lager zijn en zo ook de kostprijs. Ze hebben comparatieve-kostenvoordeel bij kapitaalintensieve producten, zoals machines en vliegtuigen.
4 productdifferentiatie
Volgens de comparatieve-kostentheorie zal een land met comparatief voordeel de gehele productie van een goed naar zich toetrekken. In praktijk is dit anders: er is namelijk sprake van productdifferentiatie. De theorie gaat uit van homogeniteit van de producten, terwijl veel producten in praktijk heterogeen zijn.

Protectie
Er worden door een land maatregelen genomen om de binnenlandse producten te beschermen tegen buitenlandse concurrentie. Sommige belemmeren de invoer, andere de uitvoer. Er zijn tarifaire en non-tarifaire maatregelen.
Bij tarifaire protectie wordt de P van een product beïnvloed (invoerheffing en subsidie).
Non-tarifaire protectie is protectie door middel van regels en eisen (moet voldoen aan...).


 P is de prijs van een product in een land dat autarkie is. Het land besluit te gaan handelen. De Pw (wereldprijs) blijkt lager te zijn dan de P die het land zelf had. Hierdoor verschuift het surplus. Het stuk tussen Pw en P gaat naar de consumenten.
De Q4 is de totale binnenlandse vraag. Het binnenlandse aanbod is echter maar Q1. We hebben dus een tekort dat wordt geïmporteerd. De hoeveelheid kunnen we berekenen door: Q4 - Q1. 
Om de boeren te beschermen, komt er een invoerheffing op het product. De prijs die nu tot stand komt is Ph. Door de invoerheffing wordt minder geïmporteerd. Dit is nu Q3 - Q2. 
De invoerheffing (rechthoek B) gaat naar de overheid.
de Harberger-driehoekjes A en C zijn verdwenen. Dit is het verloren surplus of deadweight loss. Het is het surplusverlies als gevolg van inefficiënties.
C valt weg omdat consumenten zich terugtrekken, de P is toegenomen van Pw naar Ph.
A valt weg omdat de binnenlandse productie minder efficiënt is, het product kan in andere landen goedkoper worden geproduceerd.

Ook bestaat er uitvoersubsidie. Hierdoor worden producten aangestuurd meer te exporteren. De kosten per product worden namelijk minder door de subsidie.
Worden producten aangeboden tegen een P die lager ligt dan de kostprijs, speken we van dumping.

Non-tarifaire bescherming: 
- invoerquotum  of invoercontingent: een maximale hoeveelheid invoer die als legaal wordt beschouwd. Dit is non-tarifaire protectie.
- administratieve belemmeringen: de overheid stelt voorwaarden op gebied van gezondheid, veiligheid, etc aan producten. Als binnenlandse producten wel aan de eisen voldoen en buitenlandse producten niet, werkt dit beschermend voor de binnenlandse productie.

Veel economen zijn voorstander van vrijhandel. Ze wijzen erop dat de internationale arbeidsverdeling zich het beste kan ontwikkelen bij volledige vrijhandel. Er is vrijhandel als de internationale handel niet wordt belemmerd. Door specialisatie wordt er dan geproduceerd in de landen die relatief het goedkoopst kunnen produceren. De allocatie (aanwending) van productiefactoren op wereldschaal is bij vrijhandel het meest efficiënt. Protectie vervalst de concurrentie en leidt tot verlies van efficiëntie.

Argumenten voor protectie:
- Protectie kan voorkomen dat vitale bedrijfstakken worden weggeconcurreerd of overgenomen door buitenlandse bedrijven.
- Protectie beschermt nieuwe industrieën in de beginfase.

Bij grensoverschrijdende kapitaalbewegingen maken we onderscheid tussen buitenlandse beleggingen en directe buitenlandse investeringen. De beleggingen zijn om inkomen te verdienen (rente) of vermogen te vergroten via wisselkoersen. De belegger is niet geïnteresseerd in zeggenschap. De directe investeerder wel.
Financiële kapitaalverkeer is vrijwel volledig vrij. Er is veel speculatiekapitaal, kapitaal dat dagelijks van land naar land stroomt. Ook zijn er valutaspeculanten, hopen dat de koers van de dollar stijgt en hun euro's daarom ook inwisselen.

Directe buitenlandse investeringen:
- transacties in aandelen (zeggenschap in buitenlandse onderneming)
- investeringen in buitenlands ontroerend goed
- onderlinge leningen binnen een concern

Het patroon van directe buitenlandse investeringen lijkt op een handelspatroon. Men investeert in elkaars economie en in ontwikkelingslanden. Multinationals/multinationele ondernemingen zijn ondernemingen die in andere landen produceren en investeren.

Multinationals hebben verschillende motieven om te investeren in het buitenland zoals:
- de aanwezigheid van bodemschatten
- de toevoer van tropische grondstoffen (koffie, cacao) veilig te stellen.
- goedkope arbeidskrachten
- lagere transportkosten/dichter bij afzetgebied
- omzeilen van invoerheffingen

Bij outsourcing worden taken uitbesteed aan een bedrijf in een ander land. De producten of onderdelen worden ingekocht bij een buitenlands bedrijf. Bij offshoring wordt (een deel van) het productieproces verplaatst naar een ander land. De multinational is eigenaar van de productievestiging.
West-Europa verandert van een emigratie- in een immigratiegebied. Immigratie leidt tot een hogere welvaart en een herverdeling van looninkomen naar kapitaalinkomen. De positie van de werknemers aan de onderkant van de arbeidsmarkt verslechtert als gevolg van de toestroming van werknemers uit andere landen. Als ook hoger opgeleiden emigreren, ontstaat kennisvlucht of braindrain: landen verliezen hun hoogst opgeleide arbeidskrachten aan het buitenland, arbeidskrachten waarin die landen via onderwijs veel geld hebben geïnvesteerd.

Een werkgever neemt een arbeidskracht pas in dienst als productiviteit van die arbeidskracht hoger is dan het loon dat diegene ontvangt. Het verschil tussen de arbeidsproductiviteit en het loon is het kapitaalinkomen: winst, pacht, rente en huur. Het kapitaalinkomen is het werkgeverssurplus.

Hoofdstuk 3
Samenwerking binnen de EU is gericht op:
- het verhogen van de levensstandaard van de EU-burger
- op streven naar volledige werkgelegenheid
- op duurzame economische groei

De basis voor economische integratie is gevormd door het tot stand brengen van de interne markt met vrij verkeer van goederen, diensten, personen en kapitaal.

Ook zijn er kosten om bij de EU te komen. De inkomsten van de EU bestaan voornamelijk uit contributies van de lidstaten. De hoogte van de contributie is gekoppeld aan de totale btw-ontvangsten en de hoogte van het bbp. Ook ontvangt de EU geld uit invoerheffingen.
Bijna de helft van de EU-begroting wordt gebruikt om armere regio's en lidstaten te helpen hun economische achterstand in te halen. Dit is structuurbeleid of cohesiebeleid. De rest wordt uitgegeven aan de landbouw, onderzoek, innovatie en sociaal beleid.

gemeenschappelijk landbouwbeleid
Landbouw wordt in de EU hetzelfde uitgevoerd. Er zijn echter nu veel overschotten dat de EU weer moet inkopen, wat veel van de begoting vergt. De EU geeft nu ook een inkomenssteun aan de boeren die een bedrijf hebben dat bijdraagt aan milieubescherming, dierenwelzijn en duurzaamheid.

mededingingsbeleid
Concurrentie zorgt voor lagere prijzen, efficiëntere productiemethoden en innovatie. Door nationale overheden mag er geen verschil gemaakt worden tussen eigen producten en importproducten uit andere EU-landen. Het subsidiëren of het minder belasten van eigen producten is taboe. Ondernemingen mogen ook geen kartelafspraken maken die de onderlinge concurrentie aantasten of misbruik maken van hun machtspositie. Van een machtspositie is sprake als een bedrijf geen rekening meer hoeft te houden met het gedrag van concurrenten.
Een goed werkende interne markt vormt de ruggengraat van de Europese economieën. Om concurrentie tussen bedrijven op de interne markt te bevorderen, wilt de Europese Commissie harmonisatie van de belastingtarieven van de vennootschapsbelasting. Dit is het op elkaar afstemmen van bijvoorbeeld belastingtarieven en overheidsregels. 

milieubeleid
Ook is er een gemeenschappelijk doel voor het milieu. Om te zorgen dat iedereen meedoet, is er collectieve dwang nodig: de Europese Commissie moet erop toezien dat de afspraken worden nagekomen en kan bij niet nakoming een sanctie opleggen. Het beleid is bindend.
Door de stijgende productie stijgt ook de CO2 uitstoot, en dus een verslechtering van de welvaart. Het broeikaseffect neemt toe, het klimaat veranderd en ecosystemen dreigen te ontsporen. De gevolgen zijn oa droogte en een stijging van de zeespiegel.
Als Ne schonere lucht wilt, willen we ook dat Du meedoet. Anders heeft het weinig voordelen voor ons. We weergeven het dilemma als volgt:

Milieubeleid van Ne kost 10, levert  8 op en Du 6 (de lucht gaat ook naar hun).
Milieubeleid van Du kost 10, levert 8 op en Ne 6.
De kosten zijn 10 per land en de opbrengst 8 + 6 = 14.
De netto-opbrengst per land is 14-10 = 0. Als beide landen geen milieubeleid hadden gevoerd was deze 0.

structuurbeleid
De welvaartsverschillen moeten zo klein mogelijk zijn, anders heeft een burger van het ene land 3x zoveel koopkracht als de burger van een ander land. Dit streven naar verkleining van welvaartsverschillen noemen we convergentie tussen landen. Landen met een achterstand krijgen steun van het structuurfonds voor ontwikkeling.

Hoofdstuk 4

Internationale transacties zijn geldstromen die tussen landen afspelen. Denk aan rente, import export, toerisme en vervoer. Naast internationale transacties word ook leningen en investeringen in het buitenland geregistreerd op dr betalingsbalans. De betalingsbalans gaat over een land of een groep landen (EU).

Verschillende rekeningen op (betalings)balans: 
- Lopende rekening: geldstromen van invloed op nationaal inkomen
- Kapitaalrekening : kapitaalimport en export die geen directe invloed hebben op nationaal inkomen

Lopende rekening 
Hier wordt de waarde van de internationale handel in goederen en diensten en internationale overboekingen van inkomens van een land/landen geregistreerd.
Export staat bij de ontvangsten en import bij kosten.
Bij inkomens gaat het om de vergoedingen voor productiefactoren: loon, rente en winst.
Als de ontvangsten groter zijn dan de uitgaven spreken we van een overschot op de lopende rekening.

Kapitaalrekening
Hier worden internationale investeringen, leningen en beleggingen geboekt. Deze kapitaalexport van het eurogebied staat in de uitgavenkant. Het moet wel een boeking zijn van iemand uit de EU, maar mag gaan over heel de wereld.
Ook bestaat er kapitaalimport zoals aflossingen van leningen die Nederland heeft verstrekt.
Materieel saldo is het saldo van de totale betalingsbalans (lopend + kapitaal). Betalingen aan het buitenland worden meestal gedaan in buitenlandse valuta's (biljetten), die je bij je bank kun kopen. De bank koopt deze biljetten weer bij de Europese Centrale bank (EBC). De voorraad internationale betaalmiddelen wordt de valutareserve of deviezenreserve genoemd.
Landen met een tekort op de lopende rekening 'lenen' van andere landen met een overschot. Er stroomt kapitaal van het overschotland naar het tekortland. De kapitaalstroom kunnen ook investeringen zijn. Tekorten op de lopende rekeningen gaan dus vaak samen met overschotten op de kapitaalrekening.

Saldo kapitaalrekening heeft invloed op lopende rekening
VS leent veel in China. Het heeft daardoor een hoge schuld en betaalt elk jaar rente aan China. Het geld dat ze dus lenen van China is kapitaal en leidt tot toekomstige rentebetalingen op de lopende rekening. Ook leiden de investeringen die geboekt worden op de kapitaalrekening in de toekomst tot winstuitkeringen op de lopende rekening.
Import en export leiden tot internationale geldstromen. Hierdoor verandert vraag en aanbod op de valutamarkt, en stijgen (appreciatie) of dalen (depreciatie) de wisselkoersen.
Export van producten uit de eurozone leidt tot vraag naar euro's op de valutamarkt. Ook bij beleggen, sparen of investeren heb je euro's nodig in de eurozone.

Ook wordt inflatie beïnvloed door de wisselkoersen. Als olie duurder wordt, wordt de import ervan dus ook hoger. Als olie nodig is voor productie, worden de voorwerpen dus ook duurder. Dit is kosteninflatie, inflatie in producten door de kosten van grondstoffen.

Bij flexibele wisselkoersen wordt de wisselkoers uitsluitend bepaald door vraag en aanbod op de valutamarkt. Het grote voordeel van flexibele wisselkoersen is dat tekorten of overschotten op de betalingsbalans theoretisch vanzelf verdwijnen. Als een land een tekort heeft op de betalingsbalans is de vraag naar de munt op de valutamarkt kleiner dan het aanbod en zal de wisselkoers dalen. Hierdoor verbetert de concurrentiepositie van het land ten opzichte van het buitenland en zal de export toenemen. De import zal afnemen, omdat importgoederen voor dit land duurder worden. Door stijgende export en dalende import verbetert het saldo op de lopende rekening van de betalingsbalans en zal het tekort dalen of verdwijnen.
Flexibele wisselkoersen hebben ook nadelen. Als wisselkoersen schommelen, veroorzaken ze onzekerheid en dus risico’s voor exporteurs en importeurs. Exporteurs en importeurs kunnen de risico’s afdekken door zich te verzekeren. Deze verzekeringskosten verhogen de transactiekosten.

Ook kunnen landen beslissen beperkte zwevende wisselkoersen te ondergaan. De spilkoers moet binnen een bepaalde breedte zweven, anders wordt er ingegrepen.
- Als deze beneden de ondergrens komt, gaat het land steunaankoop plegen, het koopt zijn eigen munt op op de valutamarkt zodat de vraag toeneemt en ze meer exporteren. Ook de munt waarmee ze hun eigen munt opkopen, zal verlagen.
- Als deze boven de bovengrens komt, gaat het land steunverkoop plegen, het verkoopt zijn eigen munt op de valutamarkt en koopt een andere munt in.
In de laatste situatie zijn de banken ruim bij kas. Ze kunnen nu bij een hogere liquiditeit meer krediet verlenen, en dus bestedingen stimuleren van de burgers.
Wanneer er teveel schommelingen zijn devalueren (verlagen) of revalueren (verhogen) ze de vastgestelde spilkoers.

Het is ook mogelijk dat landen onderling een vaste wisselkoers afspreken. Er is een vaste ruilverhouding of pariteit tussen de munten van twee landen. Vraag en aanbod hebben geen invloed op deze koers.
Vaste wisselkoersen bieden dezelfde voordelen aan als beperkt zwevende wisselkoersen:meer zekerheid en minder risico en dus een soepeler lopende internationale handel. Het binnenlandse beleid moet gericht zijn op evenwicht op de betalingsbalans anders schommelt ook de wisselkoers.

Centrale banken hebben als belangrijkste doelstelling het beperken van de inflatie. Hoge inflatie leidt tot een slechtere concurrentiepositie waardoor de export daalt en de betalingsbalans verslechtert. Bij het beperken van inflatie spelen enkele zaken een rol als:
- de centrale bank moet de geldhoeveelheid in toom houden;
- de overheid moet haar tekorten beperkt houden;
- de loonkosten per product mogen niet te sterk stijgen.


PS. handig voor oefenen / samenvatting van lweo zelf. Kort maar duidelijk.
http://www.lweo.nl/1418.html

Geen opmerkingen:

Een reactie posten