zondag 5 januari 2014

Scheikunde DT H5 10 12 13 15 17 (klas 6)

Hoofdstuk 5

§1: Inleiding
Organische chemie; chemie van koolstofverbindingen. Stoffen die in de natuur voorkomen. Toen men erachter kwam dat het niet alleen natuurlijke stoffen waren, noemden ze het koolstofchemie.

§2: Koolwaterstoffen
 Anorganische chemie; zonder koolstof (muv. koolstof mono-oxide en koolstofdioxide).
Alkanen (=verzadigde koolwaterstoffen) ; verbinding van koolstof & waterstof (=koolwaterstoffen) met alleen enkele bindingen (covalentie is vol). CnH2n+2
Homologe reeks; reeks van stoffen die onderling slechts verschillen dmv. CH2-fragmenten.
Isomeren; stoffen met dezelfde molecuulformule, maar met een andere structuurformule.
Alkylgroepen; vertakkingen aan de hoofdketen.

Naamgeving van alkanen;
1.       Zoek de langste keten C-atomen (=hoofdketen)
2.       Stam vd. naam = onvertakte alkaan.
3.       Elke vertakking wordt voor de naam vd. hoofdketen gezet, samen met het nummer vd. plaats waar hij aan vastzit
4.       Komt dezelfde vertakking meermalen voor; voorvoegsels di, tri, tetra, penta enz. (+ nummers bijv.; 2, 3)
5.       Komen er meerdere verschillende vertakkingen voor; vertakking op alfabetische volgorde (voorvoegsels niet meerekenen).
6.       Nummering vd. hoofdketen wordt bepaald door nummering vd. vertakking (zo laag mogelijk)

Naam hoofdketen
Aant. C in hoofdketen
Naam vertakking
Aant. C in vertakking
methaan
1
methyl
1 C-
ethaan
2
ethyl
2 C-C-
propaan
3
propyl
3 C-C-C-
butaan
4
isopropyl
3 C-Ç-
       C
Pentaan
5


Hexaan
6


Heptaan
7


Octaan
8


Nonaan
9


Decaan
10



Een vertakt alkaan heeft een lager kookpunt dan een onvertakt alkaan met dezelfde aant. C-atomen, want hoe meer het molecuul een bolvorm is, des te zwakker is de vanderwaalsbinding.

·         Vertakt & onvertakt; Als elk C-atoom met max. 2 andere C-atomen is verbonden à onvertakt. Met 3 of 4 andere C-atomen à vertakt (primair met 1 C-atoom, secundair met 2 C-atomen, tertiair met 3 C- atomen, quaternair met 4 C- atomen)
·         Verzadigd & onverzadigd; Alleen enkele bindingen à verzadigd. Minstens 1 dubbele of driedubbele binding à onverzadigd.
·         Cyclisch & acyclisch; Vertakte ketens à acyclisch. Als er een ring voorkomt of het molecuul is een ring à cyclisch.
·         Aromatisch; benzeenstructuur à aromatisch. Geen benzeenstructuur à alifatisch. Benzeenstructuur = ringvorm met C6H6, om en om een dubbele binding. Weergave;




§3: Naamgeving van koolwaterstoffen
·         Alkanen; CnH2n+n. Verzadigd, alleen enkele binding, geen cyclische verbindingen (rondje)
·         Cycloalkanen; CnH2n.Verzadigd, ringvorm. Naam; aant. C-atomen in de ring = stamnaam. Volgorde; “voorvoegsels vertakkingen” + cyclo + stamnaam.
·         Alkenen; CnH2n. 1 dubbele binding. Naam; langste keten C-atomen (dubbele binding moet er per se inzitten + geef ook aan op welke plek de dubbele binding zit!) (zie tabel voor alkanen) maar ipv. -aan à -een. Het geven van een zo laag mogelijk plaatsnummer aan de dubbele binding gaat VOOR een zo laag mogelijk plaatsnummer voor de vertakkingen!
o   Alkadiënen; CnH2n-2. 2 dubbele bindingen.
o   Alkatriënen; 3 dubbele bindingen enz.
·         Alkynen; CnH2n-2.  Driedubbele binding. Naam; Zie alkenen maar ipv. -aan wordt -een à -yn.
·         Aromaten; Benzeenring met vertakkingen. Bij meerdere vertakkingen à nummering als cycloalkanen. Benzeenring zelf als vertakking à fenyl.

Benzeen is de stamnaam als het vertakt is met een alkaan. Benzeen is zelf een vertakking als er een “vertakking” is van allesbehalve een alkaan (fenyl). In een stof met 2 benzeenringen is de benzeen een zijgroep.

Zie voor voorbeelden Voorbeeld 1, 2, 3 en 4 op blz. 113/114.

§4: Karakteristieke groepen
 Karakteristieke groep; allesbehalve een alkaan. (Substituent is groep die een H-atoom kan vervangen).
·         Carbonzuren; COOH. Geen voorvoegsel, achtervoegsel -zuur. Teken als;

·         Alcoholen; OH. Voorvoegsel hydroxy-, achtervoegsel -ol.
·         Fenolen; OH. Voorvoegsel hydroxy-, achtervoegsel -ol.
·         Aminen; NH2 of NH of N. Voorvoegsel amino-, achtervoegsel -amine.
·         Halogenen; F, Cl, Br of I (Groep 17, kunnen nog 1 elektron opnemen). Voorvoegsel F, Cl, Br of I. Geen achtervoegsel.

Als er 1 karakteristieke groep in het molecuul zit, dan is de karakteristieke groep de stamnaam. De C uit de karakteristieke groep telt wel mee in de hoofdketen. Hoe verder de groep naar boven staat in Binas tabel 66D, des te belangrijker. De belangrijkste groep is de stamnaam. Daarna à alfabetisch.

Hoofdstuk 10

§2: De bouw van kleine moleculen
Elektronegativiteit: maat voor de kracht waarmee een atoom de elektronen ve atoombinding aantrekt. Hoe sterker de elektronegativiteit, des te meer is de stof een oxidator (wil graag elektronen opnemen). Een polaire (atoom)binding is een binding tussen atomen waarbij het verschil in elektronegativiteit (ΔEN) groter is dan 0. Het gemeenschappelijk elektronenpaar is dan iets opgeschoven waardoor het ene atoom licht negatief is (δ-, tussen 0 en 1 e) en het andere licht positief (δ+). Moleculen met zo’n ladingsverschuiving zijn dipoolmoleculen.

Dipoolmoleculen hebben een dipoolmoment: afstand tussen de ladingen  (δ- en δ+) * grootte vd positieve lading (δ+). Het dipoolmoment wijst altijd van δ+ naar δ-. Tussen dipoolmoleculen ontstaan, doordat ze een + en – kant hebben, dipool-dipoolbindingen (erg zwak).

Stoffen waarvan de moleculen geen dipoolmoment hebben (0), zijn apolair.

Om de ruimtelijke bouw van moleculen te voorspellen, is de VSEPR-methode (Valence-Shell Electron-Pair Repulsion) het makkelijkst:
1.       Tel het aantal valentie-elektronen (bindende en niet-bindende elektronenparen, alleen uit de buitenste schil). Dit is het omringingsgetal.
2.       Bij een 2-omringing zit een hoek van 180° tussen de elektronenparen (lineair)
Bij een 3-omringing zit een hoek van 120° tussen de elektronenparen (gelijkzijdige driehoek)
Bij een 4-omringing zit een hoek van 109.5° tussen de elektronenparen (tetraëder)

§3: Stereo-isomerie: betekenis en definitie
Stereochemie: leer van moleculen waarbij molecuulformules hetzelfde zijn, maar de (ruimtelijke) structuur anders is.

·         Conformatie-“isomeren”: draaistanden van 1 molecuul. Alle bindingen zijn draaibaar, waardoor moleculen van vorm veranderen. Eigenlijk geen isomerie.
·         Configuratie-isomeren: verschillende stoffen met dezelfde molecuulformules:
o   Structuurisomeren: andere volgorde vd atomen.
o   Stereo-isomeren: andere ruimtelijke stand vh molecuul:
-        Cis-trans-isomeren: rond een dubbele binding (die star is) kunnen groepen anders staan. Cis = 2 dezelfde groepen aan 1 kant, trans = 2 groepen kruislings tegenover elkaar (niet aan dezelfde kant). Komt ook voor bij ringen
-        Spiegelbeeld-isomeren: het molecuul heeft een asymmetrisch koolstofatoom (4 verschillende groepen) waardoor het molecuul chiraal is (het heeft een spiegelbeeld) of het molecuul heeft geen inwendig spiegelvlak

Structuurisomeren hebben verschillende fysische en chemische eigenschappen. Cis-trans-isomeren hebben ander smelt-, kook- en dipoolmoment. Spiegelbeeldisomeren hebben alleen verschillende optische activiteit (draaien de trillingsrichting van gepolariseerd licht linksom of rechtsom).

§4: Stereo-isomerie: voorbeelden

Hoofdstuk 12

§2: Water als oplosmiddel
In water oplosbaar = hydrofiel, niet in water oplosbaar = hydrofoob.

Moleculaire stof die ten minste 1 H-brugvormende groep (N – H en O – H) of H-brugontvangende groep (C = O, C ≡ N, C – F, N – H en O – H) én die een dipoolmolecuul is, kan in principe oplossen in water. Het molecuul moet in verhouding ook geen te lange hydrofobe staart hebben (veel CH2).

Emulsies: mengsels waarin kleine druppeltjes vd ene vloeistof drijven in de andere (vet en water). Deze mengsels scheiden na een tijdje weer. Om ontmengen tegen te gaan, gebruiken we emulgators: aan de ene kant hydrofiel, aan de andere kant hydrofoob. De hydrofiele koppen gaan naar het water toe, de hydrofobe staarten naar de vetachtige stof. Andere heterogene mengsels (die na verloop van tijd ontmengen):
-        Suspensie: vaste deeltjes in vloeistof
-        Nevel: vloeistof in gas
-        Rook: vaste deeltjes in gas
-        Schuim: gasbelletjes in vloeistof

Wanneer zouten oplossen, vindt hydratatie plaats: de ionen worden aan alle kanten omringt door watermoleculen (δ- kant naar positieve ionen en δ+ kant naar negatieve ionen). Ion-dipoolbinding = binding tussen ion en watermolecuul. Micellen bestaan uit deeltjes die met hun hydrofobe staart naar binnen gekeerd zitten en hun hydrofiele kop naar buiten die worden gehydrateerd door watermoleculen (kan alleen met ion-dipoolbinding).

§3: Chromatografie
Chromatografie is een verzamelnaam voor een aantal scheidingstechnieken die alle berusten op een verdeling van stoffen in een mengsel over 2 fasen: een stromende fase (mobiele fase) langs een stilstaande fase (stationaire fase).

Vloeistof-vloeistofchromatografie (llc), bijvoorbeeld papierchromatografie. Je gebruikt een strook speciaal filtreerpapier met daarop een mengsel van stoffen. Het filtreerpapier wordt in een loopvloeistof gezet (water + andere stof, bijv. aceton). H2O (= stationaire fase) hecht zich aan het papier, de andere loopvloeistoffen zijn de mobiele fase.

Principe vd. scheiding met vloeistof als stationaire fase: de oplosbaarheid ve. stof is verschillend. De stof die in contact staat met een stationaire en een mobiele vloeistoffase, zal zich daardoor ongelijkmatig over beide fasen verdelen. Het volgende evenwicht ontstaat A­m ↔ As ­met deze evenwichtsvoorwaarde (verdelingsconstante): K = [As]/[Am]. Stof A wordt door de mobiele fase meegenomen naar een nieuwe omgeving waar minder A is. Hierdoor is concentratieverschuiving en zal stof A meer gaan hechten aan de stationaire fase.

Rf-waarde = relative flow = afstand vd. startlijn tot middelpunt (zwaartepunt) ve. stofvlek/afstand vd. startlijn tot vloeistoffront. In dezelfde omstandigheden is de Rf-waarde karakteristiek voor een stof en kan je de Rf-waarde vergelijken met een referentiestof.

Tegenwoordig wordt geen papier meer gebruikt, maar een plastic plaatje met een dunne laag silica (SiO2), want deze kan veel sneller loopvloeistof opnemen, scherpere scheiding van stoffen en daardoor een sneller evenwicht (dit is dunnelaagchromatografie). Met beide chromatografieën kan je kwalitatieve analyses uitvoeren, maar met dunnelaagchromatografie kan je ook kwantitatieve analyses uitvoeren.

Bij gaschromatografie is draaggas de mobiele fase. De stationaire fase is een capillaire kolom met aan de binnenkant een dunne laag poreus dragermateriaal. Retentietijd (verblijftijd ve. bepaalde stof in de kolom) is te bepalen dmv.:
·         Kolomkeuze; de aard vh. vloeistoffilmpje (stationaire fase)
·         Kolomtemperatuur (hoogte vh. kookpunt vh. gas)
·         Stroomsnelheid vh. draaggas (stoffen die de kolom snel verlaten  hebben een korte retentietijd)

Als het mengsel zowel bestaat uit stoffen met een korte retentietijd als stoffen met een extreem lange retentietijd, is het ondoenlijk de analyse bij constante temperatuur uit te voeren. Dan wordt gebruikgemaakt ve. vooraf ingesteld temperatuurprogramma (van laag naar hoog, zodat bij lage temperatuur de lange retentietijd niet eindeloos is, en bij hoge temperatuur de korte retentietijden samenvallen).

Kwalitatieve analyse: je maakt 2x een chromatogram, 1x normaal en 1x met extra toegevoegd de stof die je denkt dat aanwezig is. Als je het goed hebt, is de piek vd. toegevoegde stof in het 2e chromatogram groter dan in de 1e.

Kwantitatieve analyse: afhankelijk vd. gaschromatograaf zal de hoevh. gebruikte stof een grote/kleine/geen piek geven. Om de relatieve gevoeligheid vd. gaschromatograaf te testen, maak je en equimolair (= mengsel met van alle stoffen evenveel mol) mengsel met de interne standaard (= controlestof die je toevoegt) en de te onderzoeken stof. Bekijk de verhouding tussen die pieken en gebruik die factor als correctiefactor.

Hoofdstuk 13

§2: Elektromagnetische straling
Fotonen; kleine energiebundeltjes. Een foton heeft een bepaalde golflengte (afstand vd. top naar de volgende top, λ in m). Frequentie (f) is het aantal trillingen per seconde (s-1/Hz). c = f * λ (c = lichtsnelheid, 3.0 * 108 m/s). Elke foton heeft fotonenergie (afhankelijk vd. frequentie). E = h * f (h = constante van Planck, 6.63 * 10-34 J * s). Wanneer atomen fotonen opnemen, komen ze van de grondtoestand in een aangeslagen toestand. Het elektron gaat dan naar een hoger energieniveau. Atomen kunnen alleen fotonen opnemen met een bepaalde fotonenergie (kwantumhypothese van Niels Bohr, energiekwantum). Het elektron kan daardoor maar bepaalde energiewaarden hebben.

Monochromatisch licht: licht met 1 fotonenergie (1 bep. golflengte).
Emissiespectrum: spectrum vd. uitgezonden straling
Absorptiespectrum: spectrum vd. geabsorbeerde straling
Fotochemie: endotherme reactie verkrijgt energie dmv. elektromagnetische straling.

§3: Spectrofotometrie
IR-spectrometrie: absorptie van straling in het IR-gebied door moleculen. Atoombindingen zijn niet star, ze vibreren (verkorten & verlengen van bindingen (rekvibratie) en bindingshoeken veranderen (buigvibratie)). Deze vibratiebewegingen kennen verschillende energieniveaus die worden weergegeven in een IR-spectrum. Tabel 39B voor de karakteristieke groepen en bijbehorende absorptiegebied.

Transmissie; doorlaatbaarheid.
Colorimetrie; spectrometrische methode die gebruikmaakt vd. absorptie in het zichtbare gebied. Voor kwantitatieve bepaling, registratie met het oog (ontbreken van kleuren).
uv/VIS-spectrum; spectrum in het gebied op de grens van ultraviolet en zichtbaar licht.

§4: Spectrofotometrie als kwantitatieve analysemethode
Wet van Lambert-Beer; T =I/I0 = 10- ε * c * d en E = -log(T) dus E = ε * c * d
·         E = extinctie, dit is niet meer dan een getal om van de transmissieformule geen exponentenformule te maken
·         T = transmissie
·         I = intensiteit vd. bundel die uit de cuvet komt
·         ε= molaire extinctiecoëfficiënt
·         c = concentratie vd. stof (tabel 37E)
·         d = weglengte in de cuvet

IR-spectrometrie kwantitatief: dan wordt er niet een geschikt golflengtegebied gekozen, maar 1 bepaalde golflengte waarbij de stof sterk absorbeert.

§5: Gaschromatografie en massaspectrometrie
Gaschromatografie: zie §12.3

Massaspectrometrie: door een massaspectrometer worden elektronen in de ionisatiekamer op een molecuul afgeschoten waardoor een fragment van het molecuul een + lading krijgt en zich scheidt van het molecuul. Deze stukken gaan door een magnetisch veld waar een scheiding optreedt naar massa gedeeld door lading (m/z). Ze gaan door een magnetisch veld waar de te zware en te lichte deeltjes uit worden gehaald .Uiteindelijk bereiken de overige deeltjes de detector. Hoe meer deeltjes van hetzelfde fragment met dezelfde lading, des te sterker is het signaal.

Hoofdstuk 15

§2: Reactietypen:
1.       Substitutie: een deel vh molecuul wordt vervangen door een ander deel.
·         Er kunnen meerdere H-atomen worden vervangen op verschillende plekken, waardoor structuurformules onhandig zijn.
·         Substitutie door broom, chloor en soms fluor.
·         Verloopt alleen met UV-straling.
2.       Additie: er wordt een atoom/molecuul toegevoegd aan de stof.
·         Dit kan alleen als de stof een dubbele binding heeft. Hierdoor komen 2 bindingen vrij.
·         Additie door broom, chloor, waterstofhalogenen (HF, HCl,  HBr, HI) , waterstof en water.
·         Er is geen UV-straling nodig.
3.       Eliminatie: een deel vh molecuul wordt afgesplitst (tegenovergestelde van additie)
4.       Isomeratie:  binnen het molecuul treedt een verandering op.

§3: Ethers en alcoholen
Ether: verbinding waarin de groep – C – O – C – voorkomt. Alkoxyalkanen (ethergroep met uitsluitend H-atomen en/of alkylgroepen) zijn hydrofoob. Naamgeving: Plaatsaanduiding, langste keten = hoofdketen, wat aan de andere kant vd. ethergroep zit komt in de naamgeving ervoor met -oxy- dus bijv. 1-ethoxypropaan.

Alcohol: verbinding waarin de groep CR3 – OH voorkomt. Naamgeving: hydroxy- ervoor, maar dit is zelden. Meestal is het -ol erachter. Alkanolen: R1, R2, R3 = H of alkylgroepen. Het bekendste alkaandiol (met 2 alcoholgroepen) is glycol = 1,2-ethaandiol. Glycerol/glycerine = 1,2,3-propaantriol.
Bezenol (fenol) is een aromatische ring met daaraan direct een OH-groep gekoppeld. Dit is een zwak zuur.
1.       Primaire alcoholen: C met de OH-groep zit vast aan nog 1 ander C-atoom. Reageert als reductor. De O wordt dubbel gebonden aan het C-atoom, waardoor 2 H+ worden afgestaan en een aldehydgroep.
2.       Secundaire alcoholen: C met de OH-groep zit vast aan nog 2 andere C-atomen. Reageert als reductor. De O wordt dubbel gebonden aan het C-atoom, waardoor 2 H+ worden afgestaan en een keton.
3.       Tertiaire alcoholen: C met de OH-groep zit vast aan nog 3 andere C-atomen. Reageert niet als reductor.

Aldehyd
§4: Aldehyden en ketonen
Aldehyd: verbinding waarin deze karakteristieke groep voorkomt:






Alkanalen zijn  aldehyden aan een alkylgroep vast.  Naamgeving: -al aan de stam.
Keton
Keton: verbinding waarin deze karakteristieke groep voorkomt:






Alkanonen zijn ketonen aan een alkylgroep vast. Naamgeving: -on aan de stam + plaatsaanduiding.
-          Primair alcohol treedt als reductor op => wordt aldehyde, treedt als reductor op => wordt carbonzuur, treedt als reductor op => geen reactie
-          Secundair alcohol treedt als reductor op => wordt keton, treedt als reductor op => geen reactie
-          Tertiair alcohol treedt als reductor op => geen reactie.
Carbonzuur

§5: Carbonzuren
Carbonzuur: verbinding waarin deze karakteristieke groep  voorkomt: 




Alkaanzuren zijn zuren aan een alkylgroep vast.  Naamgeving: -zuur aan de stam vast. Zijn goed oplosbaar in water vanwege de OH-groep, tenzij ze een lange alkylgroep hebben.
Azijnzuur = ethaanzuur.
Stearinezuur = octadecaanzuur.
Ester

§6: Esters
Esters: verbindingen waarin deze karakteristieke groep  voorkomt: 




Alkylalkanoaten zijn esters met 2 alkylgroepen. Naamgeving: -oaat aan de stam vast met de langste keten als stam en aan de andere kant zien als vertakking (bijv. ethylpropanoaat).
Esters (kunnen) worden gevormd uit een carbonzuur en een alcohol. Naar rechts is de vorming ve. ester, naar links is de hydrolyse ve. ester. Het is een evenwichtsreactie. NB: H+ is de katalysator (bijv. zwavelzuur):



§7: Oliën en vetten
Oliën en vetten zijn esters van glycerol (= glycerine = 1,2,3-propaantriol, vaak tri-esters van glycerol en daarom ook wel triglyceriden genoemd) en vetzuren (carbonzuren met lange C-ketens). 1. de vetzuren bestaan uit lange onvertakte ketens met een even aantal C-atomen en 2. soms komen er dubbele bindingen voor, alleen maar in de cis-stand (dit zijn onverzadigde vetzuren).

Hoofdstuk 17

§4: Van monomeer tot polymeer
Monomeer: beginstof voor een polymeer. Door polymerisatie verliest het C-atoom zijn draaibaarheid (dan moet de hele keten meedraaien).

Verschillende soorten polymeren:
·         Biopolymeren: aminozuren (eiwitten), suikers (zetmeel, cellulose) en nucleotiden (DNA/RNA)
·         Synthetische polymeren: plastics (PVC), polyamiden (nylon) en polyesters

Synthesemethoden:
·         Polycondensatie (nylon en polyester):
o   Bij koppeling vd monomeren komt een klein molecuul vrij (H2O, HCl, CH3OH)
o   Monomeer moet functionele groepen bevatten (zuurgroep, aminogroep, OH-groep of





o   Bij nylons worden amidebindingen gevormd en ontstaat meestal HCl (NB: bij nylon-6,10 geven 6 en 10 het aantal C-atomen aan)
o   Bij polyesters reageert meestal een zuurgroep met een OH-groep en ontstaat er H2O
·         Polyadditie (PVC):
o   Bij koppeling vd monomeren gaat een C = C of een C ≡ C open en er worden nieuwe bindingen gevormd
o   Monomeer moet C = C of C ≡ C bevatten
o   Additie kan als batchproces (stoffen worden in afgemeten hoevh toegevoegd) gaan of als continuproces (aanvoer van stoffen in een continue stroom)
o   Additiepolymerisaties verlopen zeer snel
o   Bij PVC vindt kop-staartadditie plaats, waardoor Cl meestal niet naast elkaar zit (zie blz. 53) omdat additie aan een CH2-groep een lagere activeringsenergie heeft.

§3: Materiaaleigenschappen van polymeren
·         Glastoestand (Tg) (amorf = vormloos): onder glastemperatuur. Soms zijn in deze toestand gebiedjes aan te wijzen waarin de polymeerketens parallel gerangschikt zijn (kristallijnen)
o   Polymeer is bros
o   Starre kluwen ketens
o   Extreem stroperig materiaal
·         Plastische toestand: tussen glastemperatuur en vloeitemperatuur (Tv) in
o   Materiaal is zacht en vervormbaar
o   Ketens hebben een beetje bewegingsvrijheid/draaibaarheid
·         Visceuze toestand: hoger dan de vloeitemperatuur
o   Ketens zijn los

Materiaaleigenschappen van polymeren beïnvloeden:
1.       Keuze vh monomeer (zie figuur 17.19, blz. 45)
2.       Lengte vh polymeer (aantal monomeren in een polymeer = polymerisatiegraad): kort polymeer = wasachtig, lang polymeer = flexibel.
3.       Wel/geen weekmakers toevoegen: de Tg daalt wanneer een groot molecuul wordt toegevoegd dat tussen de ketens gaat zitten waardoor vanderwaalsbindingen zwakker worden en de stof flexibeler wordt.
4.       Netwerkpolymeer ve polymeer maken (zo wordt een polymeer harder)

·         Thermoharders:
o   Netwerkpolymeer (gaat ontleden bij verwarming)
o   In definitieve vorm maken
·         Thermoplasten:
o   Lineair of vertakt polymeer (grote moleculen)
o   Kan je smelten/recyclen

Elastomeer is een netwerkpolymeer met een lage vertakkingsgraad (weinig vertakkingen).
Vulkanisatie: S toevoegen aan een polymeer waardoor zwavelbruggen ontstaan. Hierdoor wordt het een veerkrachtig netwerkpolymeer.

Copolymeer: polymeer wat bestaat uit meerdere monomeren. Hiervan zijn 4 verschillende typen (zie figuur 17.27, blz. 49).  

Geen opmerkingen:

Een reactie posten