Economie H1 H2 H3
De behoeftes van mensen verschillen per
cultuur (sushi is hoger in japan) en per persoon. De
spanning tussen oneindige behoeften en beperkte middelen, noemen we
schaarste.
Een product is schaars als er middelen moet worden opgeofferd om het
te maken. Om schaarste te verminderen produceren mensen goederen
(mobiel,
scooter) en
diensten
(iPhone-abbo, vakantie). Dit samen noemen we producten.
Als er geen schaarste is bij een product, en er dus geen offers nodig
zijn, spreken we van vrije
goederen
(lucht).
Arbeidsdeling:
mensen specialiseren
zich zich door zich toe te leggen op één activiteit. Mensen doen
meer ervaring op waardoor de bekwaamheid toeneemt. Door dit neemt ook
de arbeidsproductiviteit
toe,
want gespecialiseerde mensen weten beter hoe je iets (sneller) kunt
doen. Ook ontstaan verschillende beroepen. Om ieder in zijn
verschillende behoeften te voorzien, moet er geruild worden, hierbij
is het essentieel dat het beide
ten goede komt
(win-winsituatie of directe
ruil/ ruil in natura).
Alle
kosten die gemaakt worden o een ruil tot stand te brengen en af te
wikkelen noeen we transactiekosten. Directe ruil gaat gepaard met
hoge transactiekosten. De directe ruil is hierdoor grotendeels
verdrongen door indirecte
ruil;
een algemeen begeerd goed fungeert als ruilmiddel, iets wat iedereen
wilt hebben. Vroeger was dat zout, nu is het geld.
Op
een markt worden producten aangeboden door de producent
(verkoper, aanbieder) en gekocht door de consument
(koper, vrager). Dit is legaal, illegale ruilacties vinden plaats op
het zwarte circuit.
Er is ook nog de niet-marktsector,
alles wat met de overheid te maken heeft zoals ziekenhuis en
onderwijs. Dit is de formele
economie.
Geld
heeft drie functies:
ruilmiddel, spaarmiddel en rekenmiddel.
Een deel van de activeiten van de niet-marktsector wordt niet-geregistreerd, het grijze circuit. Dit behoort tot de informele markt. Zoals het wassen van je ouders' auto in ruil voor rijlessen. Als het echter in de wasstraat voor 10 euro wordt gedaan is het officieel en dus formele economie.
Een deel van de activeiten van de niet-marktsector wordt niet-geregistreerd, het grijze circuit. Dit behoort tot de informele markt. Zoals het wassen van je ouders' auto in ruil voor rijlessen. Als het echter in de wasstraat voor 10 euro wordt gedaan is het officieel en dus formele economie.
Grijze
circuit:
– huishoudelijke arbeid; koken, stofzuigen, kleding wassen;
– vrijwilligerswerk;
– doe-het-zelfarbeid; schilderen, repareren;
– huishoudelijke arbeid; koken, stofzuigen, kleding wassen;
– vrijwilligerswerk;
– doe-het-zelfarbeid; schilderen, repareren;
– directe
ruil.
Hoofdstuk
2
De
welvaart kan toenemen bij ruilacties. Als iemand bereid is 500 euro
te betalen voor iets en het krijgt voor 450 euro, neemt zijn welvaart
toe met 50 euro. Kosten en baten worden tegen elkaar
afgewogen.
Kritiek: er wordt niet gekeken naar de informele markt, zoals het opknappen van het huis etc.
Pareto-efficiëntie: Optimaal als de welvaart van één persoon niet kan toenemen zonder dat de welvaart van een ander afneemt.
VB: iemand wint 50 euro, een ander 100 en een derde 150. Als ze het bij elkaar leggen en verdelen krijgt iedereen 100, maar degene met 150 gaat er dan op achteruit. De winst van de een betekent een verlies voor de ander. De oorspronkelijke situatie is dus pareto-efficiënt.
Kritiek: er wordt niet gekeken naar de informele markt, zoals het opknappen van het huis etc.
Pareto-efficiëntie: Optimaal als de welvaart van één persoon niet kan toenemen zonder dat de welvaart van een ander afneemt.
VB: iemand wint 50 euro, een ander 100 en een derde 150. Als ze het bij elkaar leggen en verdelen krijgt iedereen 100, maar degene met 150 gaat er dan op achteruit. De winst van de een betekent een verlies voor de ander. De oorspronkelijke situatie is dus pareto-efficiënt.
John
koopt een vliegticket voor 150 maar heeft hem later niet nodig en zet
hem op marktplaats; Tim biedt 100 euro en niemand plaatst een hoger
bod. John verkoopt het ticket maar heeft geen idee of Tim bereid was
meer te betalen. Als Tim 120 euro er voor overhad, heeft hij nu een
individuele consumentensurplus van
20 euro. Dit is het verschil
tussen het bedrag dat een koper maximaal bereid is te betalen en de
prijs die hij daadwerkelijk betaalt.
John wilde zijn ticket voor minstens 75 euro verkopen, dit is zijn
leveringsbereidheid,
de laagste prijs
waarvoor een aanbieder zijn product wilt verkopen.
Het bedrag dat hij als aanbieder ontvang boven het bedrag van de
leveringsbereidheid, noemen we het individuele
producentensurplus.
In John's geval is dit 25 euro. Het producentensurplus van alle
aanbieders samen is het totale
producentensurplus.
Producentensurplus is niet hetzelfde als winst. Er moeten nog kosten af van het producentensurplus zoals brandstof (bij het bezorgen) en CK.
Producentensurplus is niet hetzelfde als winst. Er moeten nog kosten af van het producentensurplus zoals brandstof (bij het bezorgen) en CK.
Bij
een markt van volledige mededinging heb je Qv en Qa die elkaar
snijden bij de evenwichtsprijs,
ook het consumentensurplus en het producentensurplus kunnen worden
afgebeeld.
Volledige mededinging: veel vragers/aanbieders, homogeen product, vrije toe-/uittreding, doorzichtige markt.
Volledige mededinging: veel vragers/aanbieders, homogeen product, vrije toe-/uittreding, doorzichtige markt.
De
aanbodlijn laat zien welke hoeveelheid een producent wilt aanbieden
bij een bepaalde prijs. Het geeft de leveringsbereidheid
van
de producent weer. Of de producent het product aanbiedt, hangt af van
de marginale
kosten.
Als P<MK zal de producent niet aanbieden. Bij volledige
mededinging valt de MK-lijn samen met de aanbodlijn. Ook moet MO>MK
willen ze aanbieden.
De
transactiekosten zijn laag bij volledige mededinging in vergelijking
met monopolistische concurrentie. Dit is omdat het product homogeen
is bij vol. mededinging. Bij monopolistische concurrentie is er
verschil en zal de koper zoektijd kwijt zijn.
Het totale surplus is de som van het consumentensurplus en het producentensurplus samen. Dit is het hoogst bij het marktevenwicht. Dit is niet altijd zo, als bijv. de ene koper voorrang krijgt (zoals gehandicapten bij taxiritten als er een wet voor komt).
Het totale surplus is de som van het consumentensurplus en het producentensurplus samen. Dit is het hoogst bij het marktevenwicht. Dit is niet altijd zo, als bijv. de ene koper voorrang krijgt (zoals gehandicapten bij taxiritten als er een wet voor komt).
Bij
het marktevenwicht is de welvaart maximaal en worden de
productiefactoren die bedrijven gebruiken het meest efficiënt
ingezet.
Hoofdstuk
3
Prijsregulering
is wanneer de overheid ingrijpt bij het bepalen van de prijs bij een
rije marktwerking.
Dit zorgt wel tot welvaartsverlies, maar als ze dat niet doen komt er
geen optimale situatie. Als de overheid denkt dat de prijs te hoog
is, stellen ze een maximumprijs
in. De aanbieder mag hierboven niet verkopen.
Door de maximumprijs is de vraag naar het product hoger dan het aanbod. Er ontstaat een vraagoverschot of een aanbodtekort. Ook veranderd het surplus. Omdat de consument minder hoeft te betalen, verschuift het surplus (voor een deel) van de producent naar de consument.
Omdat de prijs daalt, komen er meer vragers naar de markt. Dit terwijl het aanbod afneemt, want bij een lagere prijs is de Qa lager. Het aantal ruiltranacties zal afnemen een deel van het surplus van consumenten en producenten zal verdwijnen door de krimpende markt. Dit zorgt voor welvaartsverlies (veroorzaakt door de afname van het aantal transacties).
Dan is er ook nog de Harberger-driehoek uit opdracht 3.1, dat ontstaat door het snijpunt van Qa en Qv en het snijpunt van Pmax en Qa.
Door de maximumprijs is de vraag naar het product hoger dan het aanbod. Er ontstaat een vraagoverschot of een aanbodtekort. Ook veranderd het surplus. Omdat de consument minder hoeft te betalen, verschuift het surplus (voor een deel) van de producent naar de consument.
Omdat de prijs daalt, komen er meer vragers naar de markt. Dit terwijl het aanbod afneemt, want bij een lagere prijs is de Qa lager. Het aantal ruiltranacties zal afnemen een deel van het surplus van consumenten en producenten zal verdwijnen door de krimpende markt. Dit zorgt voor welvaartsverlies (veroorzaakt door de afname van het aantal transacties).
Dan is er ook nog de Harberger-driehoek uit opdracht 3.1, dat ontstaat door het snijpunt van Qa en Qv en het snijpunt van Pmax en Qa.
Soms
voert men ook een minimumprijs
in,
zoals bij de bouw van graan. Deze minimumprijs is hoger dan de
marktprijs. Als de producenten niet alles verkocht krijgen, koopt de
overheid het aanbodoverschot op tegen de minimumprijs. Dit heet dus
ook wel de garantieprijs
of interventieprijs,
omdat de oerheid de prijs garandeert en interveert in de markt. Omdat
het zoveel geld kost, probeert de overheid de productie te
verminderen, door de productiequota
op
te leggen aan de producenten; een maximale hoeveelheid die van een
product geproduceerd mag worden (zoals voor melk).
Europa
heeft invoerheffingen
en exportsubsidies,
zodat europese boeren de prijs laten dalen tot wereldmarktniveau en
zo concurreren met producenten uit goedkopere landen. Andere landen
hebben hierop kritiek; willen geliberaliseerde wereldhandel,
afschaffen dus!
Het systeem van prijssteun wordt langzaamaan vervangen door inkomenssteun, in de vorm van inkomenssubsidies (bedrijfstoeslag).
Het systeem van prijssteun wordt langzaamaan vervangen door inkomenssteun, in de vorm van inkomenssubsidies (bedrijfstoeslag).
Een
veel voorkomende vorm van overheidsingrijpen is het heffen
van belastingen (BTW).
Accijnzen en invoerrechten zijn andere voorbeelden van indirecte belastingen. De overheid heft accijns op goederen waarvan ze het gebruik willen ontmoedigen zoals alcohol, tabak en benzine. Deze heffing wordt doorberekend in de prijs van het product (als het duurder wordt kopen mensen het minder). Voor de producent werkt accijns als een verhoging van de variabele kosten en dus van de marginale kosten. De aanbodlijn zal dus verschijven. De acccijns heeft een welvaartsverlies tot gevolg.
Accijnzen en invoerrechten zijn andere voorbeelden van indirecte belastingen. De overheid heft accijns op goederen waarvan ze het gebruik willen ontmoedigen zoals alcohol, tabak en benzine. Deze heffing wordt doorberekend in de prijs van het product (als het duurder wordt kopen mensen het minder). Voor de producent werkt accijns als een verhoging van de variabele kosten en dus van de marginale kosten. De aanbodlijn zal dus verschijven. De acccijns heeft een welvaartsverlies tot gevolg.
Prijsverlagende
subsidies: Als de overheid het
gebruik wilt stimuleren (electr van zonnepanelen).
De overheid wilt dus dat de vraag naar het product hoger wordt (meer rechts in de grafiek). Dit gaat alleen gebeuren als de evenwichtsprijs daalt naar de prijs die bij de vraag hoort (Qv lijn daalt, dus rechts van de grafiek is lage prijs). Het verschil tussen Qa en Qv in prijs op die plek (aantal) zal de overheid betalen als subsidie.
Zowel consumenten als producenten krijgen door de subsidie een extra surplus. Consumenten hoeven minder te betalen voor het aantal dan normaal (rest wordt door overheid betaalt in subsidie) en de producenten verkopen meer voor de prijs die ze willen, waar ze normaal minder Qv voor hebben.
De overheid wilt dus dat de vraag naar het product hoger wordt (meer rechts in de grafiek). Dit gaat alleen gebeuren als de evenwichtsprijs daalt naar de prijs die bij de vraag hoort (Qv lijn daalt, dus rechts van de grafiek is lage prijs). Het verschil tussen Qa en Qv in prijs op die plek (aantal) zal de overheid betalen als subsidie.
Zowel consumenten als producenten krijgen door de subsidie een extra surplus. Consumenten hoeven minder te betalen voor het aantal dan normaal (rest wordt door overheid betaalt in subsidie) en de producenten verkopen meer voor de prijs die ze willen, waar ze normaal minder Qv voor hebben.
Het
feit dat een producent de heffing doorberekent aan de consument heet
afwenteling. De mate
van afwenteling is afhankelijk van de hellingen van de vraaglijn en
de aanbodlijn en dus van de prijselastiteit van vraag en van aanbod
(?).
Geen opmerkingen:
Een reactie posten