Hoofdstuk 3
Licht gaat alle kanten op (verstrooiing), Hierdoor zien we voorwerpen. Spiegelend: Licht wordt in één richting gereflecteerd. Spiegelwet: hoek van inval = hoek van terugkaatsing
De ‘normaal’ à Loodrecht op de spiegel
à Bij een cirkel vanuit het middelpunt.
Bij spiegelbeeld:
Bij spiegelbeeld:
- spiegelbeeld en voorwerp staan even ver van elkaar
- lijn spiegelbeeld/-voorwerp loodrecht op de spiegel
- spiegelbeeld en voorwerp zijn even groot
- spiegelbeeld is virtueel (dus gestippeld!)
- spiegel verwisseld voor en achter (bij spiegel is links voor rechts achter, in het echt andersom)
- lijn spiegelbeeld/-voorwerp loodrecht op de spiegel
- spiegelbeeld en voorwerp zijn even groot
- spiegelbeeld is virtueel (dus gestippeld!)
- spiegel verwisseld voor en achter (bij spiegel is links voor rechts achter, in het echt andersom)
Bij een blauw voorwerp worden alle kleuren geabsorbeerd door het voorwerp, op de kleur blauw na
à die wordt gereflecteerd.
à die wordt gereflecteerd.
Brekingsindex (n) à sin(i)/sin(r) = constante (dit geldt alleen van lucht naar stof!)
Stof naar lucht à breekt van de normaal af.
Brekingsindex (n) = sin(i)/sin(r) = 1/brekingsindex
Brekingsindex (n) : hoe groter, hoe meer breking van de normaal
het is afhankelijk van de golflengte (kleur), iedere kleur heeft een eigen brekingsindex.
het is afhankelijk van de golflengte (kleur), iedere kleur heeft een eigen brekingsindex.
Grenshoek (g) à Hoek van inval waarvoor nog net geen totale reflectie optreedt. Bestaat alleen bij overgang van stof naar lucht.
Sin (g) = 1 (=sin(90))/n
Lens: maakt een beeld van een voorwerp à breekt lichtstralen die van voorwerp komen, de gebroken lichtstralen komen bij elkaar in het beeld.
Brandpunt: plek waar lichtstralen die, evenwijdig aan de hoofdas voor de lens, na de lens bij elkaar komen.
Constructiestralen: stralen waarmee de plaats van het beeld kan worden bepaald (3 bij positief).
Vergroting (N) = lengte beeld/lengte voorwerp = Lb/Lv (of b/v)
1/v + 1/b = 1/f = constante
S (dioptrie) = 1/f (f in meters!)
v = voorwerpsafstand
b = beeldafstand
F = brandpuntafstand
b = beeldafstand
F = brandpuntafstand
f = brandpunt
Verkleining als v > 2 F beeld op de kop
Even groot als v = 2 F beeld op de kop (reëel beeld)
Vergroot als v < 2 F maar v > F beeld op de kop
Virtueel als v < F virtueel beeld
Geen beeld als v = F -
Even groot als v = 2 F beeld op de kop (reëel beeld)
Vergroot als v < 2 F maar v > F beeld op de kop
Virtueel als v < F virtueel beeld
Geen beeld als v = F -
Telelens
|
Groothoeklens
|
F is groot
N is groot
b is groot beperkt gebied op film |
F is klein
N is klein
b is klein heel groot gebied op film |
blauw blokje 2:
Kleurschifting: het opbreken van wit licht in een kleurenspectrum
Regenbogen ontstaan door kleurschifting in regendruppels doordat alle kleuren licht een andere brekingindex hebben (rood heeft een kleinere n dan violet, zie tabel 18)
Regenbogen ontstaan door kleurschifting in regendruppels doordat alle kleuren licht een andere brekingindex hebben (rood heeft een kleinere n dan violet, zie tabel 18)
blauw blokje 4:
Met glasvezelkabels kun je info (bijv. telefoongesprek) doorgeven. Het elektrische signaal wordt dan omgezet in lichtstralen (laser), en bij de ontvanger weer omgezet in een elektrisch signaal. De grenshoek ve. glasvezelkabel is 42⁰ en bij een invalshoek groter dan 42⁰ wordt de lichtstraal weerkaatst.
Een glasvezel bestaat uit een hele dunne glasdraad, de kern. Rond de kern zit een mantel van een ander soort glas. Hierdoor krijg je een grenshoek van 82⁰ en kan het ligt onmogelijk uit de glasvezel ontsnappen.
blauw blokje 5:
@Fotocamera: scherp stellen = b veranderen.
Bij een voorwerp dat heel ver weg staat, komen de lichtstralen bijna evenwijdig aan in de lens. 1/v = 0, b = f. Dus de film staat bijna in het brandvlak vd. lens.
Bij een voorwerp dat heel ver weg staat, komen de lichtstralen bijna evenwijdig aan in de lens. 1/v = 0, b = f. Dus de film staat bijna in het brandvlak vd. lens.
Scherptediepte: de waarden van v die een scherp beeld geven. Kleiner diafragma (= kleinere lens), grotere scherptediepte.
Zoomlens = camera met variabele f. Hiermee kan je de grootte vh. beeld instellen.
Diafragma = scherm met variabele opening achter de lens. Hiermee kan je de belichting regelen. Sluiter = soort gordijn dat bij het maken ve. foto even voor de film wordt weggetrokken.
Sluitertijd = belichtingstijd ve. film (tijd dat hij open is, hoe groter de lens, des te kleiner de sluitertijd)
Bewegingsonscherpte = bij te lange sluitertijd & bewegend voorwerp
Een digitale camera heeft een CCD (waar het beeld op wordt gevangen).
Deze berekening is
heel nauwkeurig, want op elk ander punt dan de interferentiemaxima vindt
volledige uitdoving plaats. Er is namelijk altijd 1 lichtstraal die de andere
lichtstraal uitdooft, alleen niet diegene net ernaast. Bijvoorbeeld:
Hoofdstuk 4
Symbool F, eenheid Newton (N). Op 1 kg werkt 9.81 N.
Tekenen;
·
Werklijn
·
Richting + grootte (op schaal)
·
Notatie; grote letter F + kleine letter vd.
krachtsoort
Invloed;
·
Vervorming
o
Plastische vervorming = permanent
o
Elastische vervorming = vervorming wordt
ongedaan als de kracht niet meer werkt
·
Snelheidsverandering
·
Richtingsverandering
Als de krachten op 1 voorwerp even groot & tegengesteld
zijn, is het voorwerp in evenwicht of heeft het een constante snelheid.
3e wet van Newton; Als voorwerp A een
kracht uitoefent op voorwerp B, dan oefent voorwerp B ook een kracht uit op
voorwerp A.
NB!: Hier geldt dat als krachten even groot &
tegengesteld van richting zijn, heffen ze elkaar niet op, omdat ze allebei op een ander voorwerp werken.
Als de krachten even groot zijn, is het effect groter op een
voorwerp met een lichtere weerstand.
Krachten optellen;
·
Als de krachten dezelfde richting hebben, mag je
de krachten optellen
·
Als de krachten een tegenovergestelde richting
hebben, mag je ze van elkaar aftrekken
·
Als de krachten verschillende richten hebben,
gebruik je
1.
Kop-staart methode; krachten achter elkaar
plakken
2.
Evenwijdige stippellijnen (je tekent als het
ware een parallellogram)
Krachten ontbinden;
doe je in 2 handige richtingen die loodrecht op elkaar staan. Krachten
ontbinden is nodig om krachten die in verschillende richtingen werken te
berekenen.
Het punt waar de kracht uitkomt als ze opgeteld e.d. zijn,
heet de somkracht.
Je berekent de kracht door;
-
Pythagoras;
a2 +b2 = c2 (in een rechthoekige driehoek)
-
Of goniometrie;
SOS CAS TOA à
als je een hoek weet en een zijde (die bij deze opdrachten in kracht (Newton)
zijn uitgedrukt ipv. afstand (centimeter)) kan je een 2e zijde
uitrekenen (NB; in een rechthoekige driehoek)
Moment; neiging tot draaien. Symbool; M, eenheid; N ∙ m
Een moment krijg
je met een kracht (F) en een arm (r in meter, = afstand vd. werklijn vd. kracht tot het draaipunt). Het moment wordt groter
door meer kracht of een grotere arm. De arm staat loodrecht werklijn vd. kracht
(= lijn die in het verlengde vd. kracht ligt).
M = F ∙ r
Moment bepalen;
·
Teken schematisch de hefboom (= rechte lijn)
·
Bepaal het draaipunt
·
Teken de krachten
De kracht die in het draaipunt werkt, is een tegengestelde
kracht van Mlinksom + Mrechtsom. Omdat er geen arm is, is
er geen moment (dit geldt btw voor alle krachten die 1. evenwijdig aan de
hefboom lopen en 2. als aangrijpingspunt het draaipunt hebben).
Alle momenten aan 1 kant mag je optellen, en bij evenwicht
geldt Mlinksom = Mrechtsom
Zwaartepunt; ligt altijd in het midden ve. voorwerp,
dit is het punt waar de zwaartekracht op werkt.
De normaalkracht werkt altijd loodrecht op het oppervlak waar het
voorwerp op staat, de zwaartekracht
werkt altijd recht naar beneden.
Opdrachten;
64;
·
Op 600 kg werkt 600 ∙ 9.81 = 5886 N (= Fz).
·
Je ontbindt de zwaartekracht in FZ1
op de stippellijn vd. eigenlijke vaste kabel ligt en FZ2 die in het
verlengde van de normaalkracht loopt (en daar loodrecht opstaat).
·
Omdat je hoek α weet (= 30⁰) is hoek β 60⁰.
Dit is de hoek die FZ maakt met FZ1.
·
Cos (β) = A/S à Cos (60)
= FZ1/5889 à Cos (60)
∙ 5889 = 2943 N
·
FZ1 maakt een hoek van 4⁰ met de spankracht.
Cos (4) = 2943/S à 2943/Cos
(4) = 2950,2 N (Spankracht) à 2
significante cijfers; 2.9 ∙ 103 N
·
65;
·
Op 0.6 kg werkt 9.81 ∙ 0.6 = 5.886 N
·
Mrechtsom = F ∙ r à 5.886 ∙ 0.3 = 1.7658 N
Hoofdstuk 7
Temperatuur;
snelheid van moleculen.
Warmte (Q); in J
of kWh. Vorm van energie. Bij absorptie van warmte stijgt de temperatuur.
Temperatuurstijging (= ΔT) kan ook door straling of
wrijving, warmte gaat van hoog naar laag.
Warmtegeleiding; snelle moleculen botsen tegen langzame
moleculen, de langzame gaan dan ook sneller.
Warmteafgifte verder door stroming en straling.
Q = evenredig met massa & temp. stijging
Soortelijke
warmte (c); in J/g ∙ ⁰C. Hoevh. warmte die nodig is om een stof 1 ⁰C
te verwarmen, hangt af van;
·
Soort stof
·
Massa
·
Temperatuurstijging
Warmtecapaciteit (C);
in
J/⁰C. Warmte die nodig is om een voorwerp 1 ⁰C te verwarmen.
Vermogen (P); in
W. Hoevh. energie die een apparaat kan omzetten per tijdseenheid of hoevh.
nuttige energie die geleverd wordt.
Verbrandingswarmte (rv/rm); in J/kg
of J/m3. Hoevh. energie die vrijkomt bij het verbranden van 1 kg/1m3
stof.
·
Q = c ∙ m ∙ ΔT
·
Q = C ∙ ΔT
·
P = U ∙ I
·
Eelek = P ∙ t
·
Ech = rv ∙ V
·
Ech = rm ∙ m
Binas Tabel 8/12
Hoofdstuk 13
§2: Geluidsbron: alles wat geluid maakt (door te trillen). Het trillen is een periodieke
beweging: de heen-en-weerbeweging herhaalt zich. 1 heen-en-weerbeweging is
een trilling. Tijdens het trillen
hebben de benen van bijv. een stemvork een uitwijking
u naar buiten en binnen rond een evenwichtsstand.
De maximale uitwijking is de amplitude
r (altijd positief).
Periode/trillingstijd (T): De tijdsduur waarin 1 trilling
plaatsvindt. Frequentie (f): aantal
trillingen per seconde.
-
f = 1/T, f =
frequentie in Hz, T = trillingstijd in s)
Een oscillogram kan een u,t-diagram maken. Wanneer een
trilling een sinusvorm heeft, is het een harmonische
trilling.
Hoe groter de amplitude, des te groter de geluidssterkte.
Hoe groter de frequentie, des te kleiner de trillingstijd en dus des te hoger
de toonhoogte.
§3: De formule vd
uitwijking bij een sinusfunctie:
-
u(t) = r * sin(2 * π * (t/T)), u(t) = uitwijking
in m, r = amplitude in m, t = tijd in s, T = trillingstijd in s.
-
u(t) = r * sin(2 * π * f * t)), u(t) = uitwijking
in m, r = amplitude in m, f = frequentie in Hz, t = tijd in s.
Fase φ: aantal
uitgevoerde trillingen. Op tijdstip t = T is de fase 1. Fase is geschreven als
breuk. Na 1 trillingstijd is de fase weer op hetzelfde punt. Daarom worden hele
getallen weggelaten (1/4 = 1 1/4). Dit heet de gereduceerde fase.
-
φ = t/T, φ = fase zonder eenheid, t = tijd in s,
T = trillingstijd in s
Als twee slingers dezelfde trillingstijd hebben, trillen ze in fase, het faseverschil is constant.
Is dit niet zo, dan trillen ze in
tegenfase, het faseverschil is niet constant. Het faseverschil kan je berekenen:
-
Δφ = Δt/T, φ = fase zonder eenheid, t = tijd in
s, T = trillingstijd in s
De beweging ve trillend voorwerp is een herhaling ve
vertraagde beweging vanuit de evenwichtsstand naar een uiterste stand en een
versnelde beweging van die uiterste stand terug naar de evenwichtsstand.
Hiervoor is een naar de evenwichtsstand gerichte kracht nodig. Voor een
harmonische trilling is het verband tussen de terugdrijvende kracht Ft en de uitwijking
recht evenredig (Ft/u = constant).
-
Bij slinger: Ft is een ontbonden kracht van Fz
en sin(a). Dan geldt: (m * g)/l
= constant (m = massa in kg, g = valversnelling 9,81 m/s2, l = slingerlengte in m)
-
Bij veer: Fv = C * u (Fv = veerkracht in N, C =
veerconstante in N/m, u = uitrekking in m), Ft = Fz - Fv
NB: u0 = uitwijking ve veer als er geen gewicht
aan hangt.
Eigentrilling:
slinger of massaveersysteem voert harmonische trilling uit zonder invloeden van
buitenaf.
-
Bij slinger: T = 2 * π * √(l/g), T = trillingstijd in s, l = slingerlengte in m, g =
valversnelling 9,81 m/s2
-
Bij massaveersysteem: T = 2 * π * √(m/C), T =
trillingstijd in s, m = massa in kg, C = veerconstante in N/m
Een trilling gaat niet eeuwig door ivm wrijving, er vindt demping plaats: de trillingsenergie
loopt af tot 0, de energie wordt omgezet in warmte en wordt afgevoerd naar de
omgeving.
Resonantie:
wanneer een massaveersysteem/slinger in de evenwichtsstand een duw krijgt in de
bewegingsrichting, gaat hij steeds harder trillen, de trillingsenergie neemt
toe (door toevoer van energie van buitenaf).
§4: Transversale golf: de trillingsrichting staat loodrecht op de
voortplantingsrichting. Dit krijg je wanneer je een veer op en neer beweegt, er
ontstaat een golfberg en een golfdal.
Longitudinale golf: de trillingsrichting is gelijk aan de
voortplantingsrichting. Wanneer je een naar voren en naar achteren beweegt,
krijg je verdikkingen en verdunningen. 1 trilling is 1
verdikking + 1 verdunning.
Golflengte λ: afstand ve trilling die zich herhaalt (transversaal:
1 golfberg + 1 golfdal, longitudinaal: 1 verdikking + 1 verdunning).
·
v = λ/T = λ * f, v = golfsnelheid (snelheid waarmee een golf zich voortplant) in m/s, λ
= golflengte in m, T = trillingstijd in s, f = frequentie in Hz
·
Δφ = Δx/λ, φ = faseverschil tussen de trillingen
op 2 plaatsen in de reeks golven, Δx = afstand tussen die 2 plaatsen, λ =
golflengte in m
§5: Staande transversale golven: wanneer een golf gecreëerd wordt op
een koord dat aan een uiteinde vastzit, kaatsen de golven terug. Het koord als
geheel trilt op en neer tussen 2 uiterste standen. Elk punt voert een
harmonische trilling uit met dezelfde frequentie/trillingstijd. De amplitude is
niet overal even groot: er ontstaan knopen
(amplitude = 0) en buiken (amplitude
= maximaal). De punten tussen 2 opeenvolgende knopen trillen in fase, de punten
aan weerskanten ve knoop trillen in tegenfase. Bij een staande golf geldt:
·
v = λ * f, v = golfsnelheid in m/s, λ =
golflengte in m, f = frequentie in Hz.
De uiteinden ve koord zijn altijd knopen, er passen daarom
altijd precies een heel aantal golflengten op lengte l:
·
l
= (n+1) * ½ * λn, l =
lengte vh koord in m, λn = golflengte in m (geld ook voor staande
longitudinale golven met open luchtkolom)
Eigenfrequenties die
trillen met eigentrillingen: beperkt
aantal frequenties waarbij een staande golf in een koord ontstaat. Bij een
staande golf in een koord krijgt het koord van buitenaf een bepaalde frequentie
opgelegd (gedwongen trilling). De
meeste van deze frequenties zijn niet gelijk aan de eigentrilling vh koord (er ontstaat een onduidelijke zwabberende
beweging). Als de frequenties vd gedwongen trilling gelijk zijn aan die vh
koord, ontstaat er een resonantiegolf
(een staande golf die wordt versterkt).
Staande longitudinale
golf: wanneer een golf gecreëerd wordt in een luchtkolom. Ook hier kan
resonantie optreden (op dezelfde manier als transversale golven).
-
Bij een open luchtkolom (beide uiteinden open):
aan beide uiteinden ontstaat een buik (veel luchtactiviteit).
-
Bij een gesloten luchtkolom (1 uiteinde open):
aan het open uiteinde ontstaat een buik, aan het gesloten uiteinde een knoop.
Hierbij geldt:
·
l
= (2n+1) * 1/4 * λn, l =
lengte vh koord in m, λn = golflengte in m
Hoofdstuk 14
§2: Puntvormige trillingsbron vormt cirkelgolven.
Lijnvormige trillingsbron vormt vlakke golven.
Lijnvormige trillingsbron vormt vlakke golven.
Wat je kunt zien zijn golftoppen en -dalen. De golfrichting
is hier loodrecht op (dwars doorheen). Bij terugkaatsing geldt invalshoek (i) =
terugkaatsingshoek (t).
Golfsnelheid in ondiep water < golfsnelheid in diep water
dus ondiep brekingshoek (r) < diep invalshoek (i).
Buiging: als golven
door een kleine opening gaan, gaan ze daarna een “hoekje om”. Bij een smalle
opening krijg je cirkelgolven, bij een brede opening vlakke golven met aan de
randen cirkelvormige uitlopers (kleine opening is opening < golflengte vd
invallende golven). Als je licht door een heel kleine opening laat gaan, zie je
een langgerekte lichtvlek op het scherm erachter.
Interferentie:
golven gaan door elkaar heen, er ontstaan gebieden waarin ze elkaar versterken
en verzwakken.
Trillingsbronnen zijn synchroon/coherent als ze dezelfde
frequentie hebben, een constant faseverschil hebben en een gelijke amplitude.
Bij faseverschil Δφ = n (in fase) versterken de golven
elkaar: er ontstaat een interferentiemaximum. Deze vormen buiklijnen.
Bij faseverschil Δφ = n + 0.5 (in tegenfase) verzwakken ze elkaar (in het ergste geval doven ze elkaar uit): er ontstaat een interferentieminimum. Dit zorgt voor knooplijnen.
De ligging van deze lijnen hangen af vd golflengte (hoe kleiner de golflengte, des te dichter liggen de buik- en knooplijnen bij elkaar). Als je licht door een dubbelspleet (2 kleine openingen vlakbij elkaar) laat gaan, zie je op het scherm stippen met een bepaalde afstand ertussen. Deze afstand hangt af van de kleur (elke kleur heeft andere golflengte).
Bij faseverschil Δφ = n + 0.5 (in tegenfase) verzwakken ze elkaar (in het ergste geval doven ze elkaar uit): er ontstaat een interferentieminimum. Dit zorgt voor knooplijnen.
De ligging van deze lijnen hangen af vd golflengte (hoe kleiner de golflengte, des te dichter liggen de buik- en knooplijnen bij elkaar). Als je licht door een dubbelspleet (2 kleine openingen vlakbij elkaar) laat gaan, zie je op het scherm stippen met een bepaalde afstand ertussen. Deze afstand hangt af van de kleur (elke kleur heeft andere golflengte).
De golflengte hangt af van frequentie en golfsnelheid. Hoe
groter frequentie en/of hoe kleiner de golfsnelheid, des te kleiner is de
golflengte. Golfsnelheid hangt af van waterdiepte: hoe ondieper, des te kleiner
de golfsnelheid. Voor licht geldt golfsnelheid = lichtsnelheid.
·
λ = c/f, λ = golflengte in m, c = lichtsnelheid
(3,0 * 108 m/s) en f = frequentie in Hz
Om licht door een kleine opening te laten gaan, wordt
meestal niet een dubbelspleet gebruikt, maar een tralie: aantal zwarte lijnen op een dia die even ver van elkaar
staan. Achter de tralie treedt interferentie op. Je kan hiermee de golflengte
berekenen. Als volgt:
-
De lichtbundel precies rechtdoor is een
interferentiemaximum vd 0e orde. Die aan weerskanten ernaast 1e
orde maxima enz.
-
De 1e orde heeft tov. de 0e
orde een hoek van a1.
De 2e orde een hoek van a2
enz. Algemeen: de plaats vd ne orde wordt bepaald door hoek an.
-
Hiervoor geldt: an
= xn/l, an = hoek tussen
0e orde en ne orde in °, xn = afstand tussen 0e
en ne orde op het scherm in m, l =
afstand tussen tralie en het scherm in m.
-
Om vervolgens de golflengte berekenen geldt:
sin(an) = (n*λ)/d. an = hoek tussen
0e orde en ne orde in °, λ = golflengte in m, d = tralieconstante in m.
Op een gegeven moment krijg je 5 λ = 4,0. 4,0 = 10 * 0,5 λ
dus er vindt uitdoving plaats.
Als je toch nauwkeuriger wilt meten, kan je een + lens
gebruiken (evenwijdige lichtbundels worden lichtpunten in het brandvlak). De
afstand tussen de lens en het scherm = brandpuntsafstand f. Dan geldt:
·
tan(an)
= xn/f, an
= hoek tussen 0e orde en ne orde in °, xn
= afstand tussen 0e en ne orde op het scherm in m en f =
brandpuntafstand.
Kleurscheiding:
als je wit licht door een tralie schijnt, komen de interferentiemaxima vd
verschillende kleuren op verschillende afstanden (elke kleur heeft een andere golflengte).
§3: Continu
spectrum: aaneengesloten spectrum met alle kleuren die overgaan in elkaar
(bijv.
zonlicht of gloeilamp).
Gloeilamp: elektrische stroom loopt door een metalen draadje
(wolfraam). Deze wordt warm en gaat gloeien. Hierdoor zendt hij straling uit
(deel zichtbaar: tussen 3,8*10-7 m (violet) en 7,8*10-7 m
(rood)). Hoe hoger de temperatuur, des te groter deel vd uitgezonden straling
ligt in het zichtbare gedeelte. Ditzelfde geldt voor de kleur: hoe hoger de
temperatuur, des te meer violet er wordt uitgezonden (zie fig. 31, blz. 206). Intensiteit
hangt af vd golflengte.
Gasontladingsbuis:
buis in een tl-lamp of natriumlamp. Het gas zit tussen 2 elektroden waarover
een hoge spanning staat. Er loopt stroom door het gas in de buis waardoor het
gas licht uitzendt. Dit licht heeft een lijnenspectrum:
een spectrum met een beperkt aantal lijnen van verschillende kleur. Deze kleur
hangt af van het soort gas. De intensiteit vd uitgezonden straling hangt af vd
golflengte en het soort gas.
Emissiespectrum:
wanneer straling uitgezonden wordt (door bijv. gaslamp). Het spectrum is zwart
met gekleurde lijnen van welke golflengten worden uitgezonden.
Absorptiespectrum: wanneer straling opgenomen wordt (bijv. gas neemt van invallend wit licht op met continu spectrum juist die golflengten die hij zelf weer kan uitzenden). Het spectrum is gekleurd met zwarte lijnen van welke golflengten worden opgenomen.
Een emissiespectrum van een gas is het omgekeerde van een absorptiespectrum van datzelfde gas. Dit heet lijnomkering.
Absorptiespectrum: wanneer straling opgenomen wordt (bijv. gas neemt van invallend wit licht op met continu spectrum juist die golflengten die hij zelf weer kan uitzenden). Het spectrum is gekleurd met zwarte lijnen van welke golflengten worden opgenomen.
Een emissiespectrum van een gas is het omgekeerde van een absorptiespectrum van datzelfde gas. Dit heet lijnomkering.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten