Stofwisseling
Atomen en moleculen.
Een stof is opgebouwd uit moleculen,
die zijn opgebouwd uit atomen
van verschillende elementen. Elementen die in zee kleine hoeveelheden
voorkomen in je lichaam, noemen we sporenelementen.
Een atoomschil op een hoger energieniveau (meer elektronen). Een binding met een gezamenlijk elektronenpaar noemen we een atoombinding (=covalente binding).
Bij een ionbinding worden elektronen overgedragen van het ene atoom naar het andere, zonder dat er een elektronenpaar is; de ionen krijgen een lading.
Een atoomschil op een hoger energieniveau (meer elektronen). Een binding met een gezamenlijk elektronenpaar noemen we een atoombinding (=covalente binding).
Bij een ionbinding worden elektronen overgedragen van het ene atoom naar het andere, zonder dat er een elektronenpaar is; de ionen krijgen een lading.
Vrijwel
alle stofwisselingsreacties spelen af tussen stoffen die in het water
zijn opgelost. Een waterstofmolecuul is polair en
er kunnen waterstofbruggen tussen
de moleculen ontstaan. Moleculen die in water oplossen en polaire
delen hebben, trekken watermoleculen aan; hydrofiele
moleculen. Oliën en vetten
lossen slecht op in water en heten dan ook hydrofoob.
Vier belangrijkste
groepen organische stoffen:
– koolhydraten
– koolhydraten
– lipiden
– eiwitten
– nucleïnezuren
Koolhydraten
zijn te verdelen in mono-, di- en polysacheriden (CH20)n. De
moleculen van monosacheriden bevatten 5 a 6 C-atomen, zoals glucose.
In opgeloste toestand kunnen glucosemoleculen in twee vormen voorkomen:
– ketens C-atomen
In opgeloste toestand kunnen glucosemoleculen in twee vormen voorkomen:
– ketens C-atomen
– ringen C-atomen (tussen het 1e en het 5e C-atoom)
Ringvormige
glucosemoleculen bestaan uit alfavorm en betavorm. Het
verschil zit hem in de positie van de -OH groep aan de eerste
C-atoom. Deze soort moleculen ontstaan door een condensatiereactie
(afsplitsing van H-atoom). Er ontstaan hierdoor een disacheride
uit twee monosacheriden. Door polymerisatie kan een
polysacheride worden gevormd, zoals het zetmeel (amylose,
spiraalvorm), dat slecht oplosbaar is. Bij dieren heb je het
glycogeenmolecuul (zigzagvorm). Cellulose is een polymeer van
beta-glucose (celwanden van planten).
-Lipiden
zijn vetten en olië en zijn opgebouwd uit vetzuren;
lange keten van -CH2-groepen met aan het eind een zuurgroep (-COOH).
Een vet is verzadigd als
er alleen enkele bindingen tussen de atomen zijn, onverzadigd
is met dubbele bindingen tussen de C-atomen (knikvorm).
Meervoudig onverzadigde vetzuren hebben meerdere dubbele bindingen.
Meervoudig onverzadigde vetzuren hebben meerdere dubbele bindingen.
-Triglyceriden
zijn vetten dmv condensatiereacties, waarbij 3 vetzuurmoleculen zich
aan één glycerolmolecuul binden (apolair).
Fosfolipide ontstaat wanneer glycerol bindingen aangaat met twee vetzuren en fosforzuur. Deze komen voo in het endoplasmatisch reticulum en celmembranen.
De vetzuuruiteinden van de fosfolipidemoleculen zijn hydrofoob en keren zich af van het waterige cytoplasma; ze vormen een dubbele laag moleculen met de hydrofobe vetzuuruiteinden aan de binnenkant naar elkaar toe.
Steroïden zijn vetachtige stoffen waarvan de moleculen specifieke koolstofringen bevatten (cholesterol). Sommige spelen een rol bij vorming van celmembranen, anderen als hormoon.
Fosfolipide ontstaat wanneer glycerol bindingen aangaat met twee vetzuren en fosforzuur. Deze komen voo in het endoplasmatisch reticulum en celmembranen.
De vetzuuruiteinden van de fosfolipidemoleculen zijn hydrofoob en keren zich af van het waterige cytoplasma; ze vormen een dubbele laag moleculen met de hydrofobe vetzuuruiteinden aan de binnenkant naar elkaar toe.
Steroïden zijn vetachtige stoffen waarvan de moleculen specifieke koolstofringen bevatten (cholesterol). Sommige spelen een rol bij vorming van celmembranen, anderen als hormoon.
-Eitwitten
zijn polymeren van aminozuren. Een aminozuurmolecuul bevat een
NH2groep, een COOHgroep en een restgroep die alledrie zijn verbonden
aan een centrale C. De aminogroep is basisch en de carboxylgroep is
zuur en zorgen beide (doordat ze polair zijn) dat een aminozuur goed
oplosbaar is in water. Een dipeptide
zijn twee aan elkaar gekoppelde aminozuren; >2 heet een
polypeptide.
Er
zijn zo'n 20 aminozuren die van elkaar verschillen in de restgroep.
Door de verschillen hebben eitwitten een zeer groot verschil in
chemische eigenschappen.
De ruimtelijke bouw van een eiwitmolecuul wordt op verschillende
niveaus bepaald:
De
primaire structuur
wordt bepaald door de volgorde van de aminozuren (de restgroepen) in
de polypeptideketens.
Een ahelix wordt gevormd doordat de aminozuren bij een peptidebinding in een bepaalde hoek gaan staan tov elkaar. Dit is zeer stabiel doordat er tussen de aminozuren H-bruggen worden gevormd. Op bepaalde plekken zorgt proline (aminozuur) voor een knik. De spiraalvorm heet ook wel de secundaire structuur.
De tertiaire structuur wordt bepaald doordat sommige aminozuren bindingen aangaan met andere aminozuren die vele windingen verderop in de ahelix liggen. Vooral het aminozuur cysteïne speelt hierbij een rol: de -SH-uiteinden van twee moleculen kunen een covalente binding aangaan, oftewel een zwavelbrug. Door de S-bruggen (en H-bruggen) wordt de ahelix 'opgevouwen' en krijgt de polypeptideketen zijn specifieke ruimtelijke vorm.
Een ahelix wordt gevormd doordat de aminozuren bij een peptidebinding in een bepaalde hoek gaan staan tov elkaar. Dit is zeer stabiel doordat er tussen de aminozuren H-bruggen worden gevormd. Op bepaalde plekken zorgt proline (aminozuur) voor een knik. De spiraalvorm heet ook wel de secundaire structuur.
De tertiaire structuur wordt bepaald doordat sommige aminozuren bindingen aangaan met andere aminozuren die vele windingen verderop in de ahelix liggen. Vooral het aminozuur cysteïne speelt hierbij een rol: de -SH-uiteinden van twee moleculen kunen een covalente binding aangaan, oftewel een zwavelbrug. Door de S-bruggen (en H-bruggen) wordt de ahelix 'opgevouwen' en krijgt de polypeptideketen zijn specifieke ruimtelijke vorm.
Sommige
eiwitten hebben een quartaire
structuur;
meerdere polypeptideketens die samen één eiwit vormen. Hierbij
worden ook andere verbindingen gevormd, hemoglobine
in rode bloedcellen bijv. bevat 4 polypeptideketens (globine) die
gevouwen liggen rond vier andere organische verbindingen (heem). Ze
vormen samen een functionerend
eiwitmolecuul.
Eiwitten
verzorgen verschillende functies; enzymen regelen de chemische
processen binnen en buiten de cellen. Structuureiwitten
vervullen een functie als bouwstof, receptoreiwitten
bevinden zich in de celmembranen en reageren op de aanwezigheid van
hormonen. Transporteiwitten
vervoeren stoffen. Plasma-eiwitten
en antistoffen
maken deel uit van het bloedplasma.
-Nucleïnezuren
komen
voor in een celkern en in het cytoplasma. Het zijn polymeren van
nucleotiden,
die bestaan uit een monosacharide met 5 C-atomen, een fosfaatgroep en
een stikstofbase Een nucleïnezuur kan meer dan een miljoen
nucleotiden bevatten.
Er zijn twee soorten nucleïnezuren:
- DNA (desoxyribonucleïnezuur); bevat nucleotiden met monosacharide desoxyribose
- RNA (ribonucleïnezuur); bevat nucleotiden met monosacharide ribose
In
een nucleotide zit de fosfaatgroep aan het 5e C-atoom van
(desoxy)ribose, de stikstofbase zit aan het 1e C-atoom. Polymerisatie
vindt plaats door condensatiereacties, waarbij het 3e C-atoom van
(desoxy)ribose een binding aangaat met de fosfaatgroep van de
volgende nucleotide.
De
keten die daaruit ontstaat is een polyester
van afwisselend monosachariden en fosfaatgroepen.
De
informatie voor de erfelijke eigenschappen is vastgelegd in de
volgorde van de stikstofbasen in het DNA. De uiteinden van een
nucleotideketen is verschillend; aan de 5'-uiteinde
zit
een fosfaatgroep, aan de
3'-uiteinde
zit een -OH-groep.
Het
DNA-molecuul vertoont een dubbele helix
(spiraalvorm);
twee ketens.
Er komen 4
stikstofbasen voor
in een DNA-molecuul: adenine
A, thymine T, cytosine C en guanine G.
Ze vormen vaste paren (AT CG). Deze basenparing
komt tot stand door H-bruggen;
hoewel deze zwak zijn houden zij door hun grote aantal de twee
nucleotideketens bijeen. We noemen de twee nucleotideketens van een
DNA-molecuul complementair
(vaste paren).
Een
RNA-molecuul bestaat uit één
keten
van nucleotiden. Ze verschillen van DNA doordat ze ribose
als
monosacheride bevatten. En ook wordt de thymine
vervangen
door uracil U.
DNA-replicatie
Op verschillende plaatsen in een DNA-molecuul worden oiv speciale enzymen de H-bruggen tussen de stikstofbasen verbroken. In het kernplasma komen vrij nucleotiden voor; deze kunnen één, twee of drie fosfaatgroepen hebben. Als monosacheride kunnen ze ribose of desoxyribose hebben. ATP is een vrije nucleotide met adenine, ribose en drie fosfaatgroepen; bij afsplitsing van een fosfaatgroep ontstaat energie.
Op verschillende plaatsen in een DNA-molecuul worden oiv speciale enzymen de H-bruggen tussen de stikstofbasen verbroken. In het kernplasma komen vrij nucleotiden voor; deze kunnen één, twee of drie fosfaatgroepen hebben. Als monosacheride kunnen ze ribose of desoxyribose hebben. ATP is een vrije nucleotide met adenine, ribose en drie fosfaatgroepen; bij afsplitsing van een fosfaatgroep ontstaat energie.
Voor
de DNA-replicatie worden vrije nucleotiden gebruikt die een
stikstofbase,
desoxyribose en drie fosfaatgroepen hebben.
Een van deze nucleotiden is de desoxyribosevorm
van ATP: dATP.
De andere zijn de trifosfaten dTTP,
dCTP
en dGTP.
Ze bevatten allemaal veel chemische energie.
Het
enzym DNA-polymerase
schuift langs de enkelvoudige nucleotideketens, er ontstaan oiv dit
enzym H-bruggen tussen vrije nucleotiden en de stikstofbasen in beide
ketens. Hiervoor is veel energie nodig, afkomstig van de afsplitsing
van fosfaatgroepen uit elke vrije nucleotide. Ze zijn nu monofosfaten
geworden; dAMP,
dTMP,
dCMP
en dGMP.
Ze binden zich aan de nucleotiden in de DNA-ketens.
Na het uit elkaar gaan van de nucleotideketens binden speciale
eiwitmoleculen zich aan de ketens, zodat er niet gelijk H-bruggen
ontstaan tussen beide ketens en zich een dubbele helix vormt.
Het DNA-polymerase beweegt maar in één richting langs een
nucleotideketen (3' naar 5').
Doordat
DNA-polymerase maar één kant op beweegt, moet de andere
DNA-polymerase steeds op een nieuw punt beginnen; hij eindigt op de
plek waar hij de vorige keer was begonnen. Een speciaal enzym
DNA-lignase
zorgt ervoor dat de korte fragmenten aan elkaar worden gekoppeld.
In
de S-fase
van de celcyclus vind replicatieplaats lang de gehele DNA-molecuul,
op het centromeer
na;
de waterstofbruggen worden hier nog niet verbroken.
In
het begin van mitose bestaat elk chromosoom uit twee chromatiden die
bij het centromeer vastzitten; tijdens het verdere verloop gaan de
chromatiden
uit elkaar en vormen ze een chromosoom in de dochtercel.
Onder invloed van bepaalde enzymen komen erfelijke eigenschappen tot
uiting zoals blauwe ogen. Via enzymen die de groei- en
stofwisselingsprocessen beïnvloeden, kunnen erfelijke eigenschappen
in je lichaamsbouw tot uiting komen. Welke enzymen er
gesynthetiseerd worden, bepaalt het DNA in de celkern. Om te
voorkomen dat je geen iris in je teennagel produceerd, blokeert je
lichaam de stukken DNA in die delen; ze zijn niet geactiveerd.
Het DNA in de celkern kan geen enzymen synthetiseren, dat doe je in de ribosomen. Aminozuren worden aan elkaar gekoppeld in een specifieke volgorde; RNA speelt een rol.
RNA wordt gevormd op een manier vergelijkbaaar met DNA-replicatie.
Transcriptie → Er wordt van de volgorde nucleotiden een 'afschrift' gemaakt; het aflezen.
Het DNA in de celkern kan geen enzymen synthetiseren, dat doe je in de ribosomen. Aminozuren worden aan elkaar gekoppeld in een specifieke volgorde; RNA speelt een rol.
RNA wordt gevormd op een manier vergelijkbaaar met DNA-replicatie.
Transcriptie → Er wordt van de volgorde nucleotiden een 'afschrift' gemaakt; het aflezen.
3 typen RNA belangrijk bij eiwitsynthese (elk worden door
transcriptie gevormd langs specifieke delen van het
DNA-molecuul):
ribosomaal-RNA (rRNA); bestandsdeel van ribosomen.Ribosomen zijn verdeeld in twee delen, als die bij elkaar komen is het ribosoom actief.
ribosomaal-RNA (rRNA); bestandsdeel van ribosomen.Ribosomen zijn verdeeld in twee delen, als die bij elkaar komen is het ribosoom actief.
messenger-RNA (mRNA); bevat info welke aminozuren in
welke volgorde aan elkaar gekoppeld moeten worden. Het brengt de info
over van het DNA in de celkern naar de ribosomen in het cytoplasma.
Deze info is de genetische code.
transfer-RNA (tRNA); belangrijke rol bij het 'vertalen' van deze code: translatie. Een tRNA kan een aminozuurmolecuul binden, waardoor er tRNA-aminozuurcomplex ontstaat. Het aminozuurmolecuul kan weer vrijkomen in het ribosoom; en wordt dan ingebouwd in een polypeptideketen.
transfer-RNA (tRNA); belangrijke rol bij het 'vertalen' van deze code: translatie. Een tRNA kan een aminozuurmolecuul binden, waardoor er tRNA-aminozuurcomplex ontstaat. Het aminozuurmolecuul kan weer vrijkomen in het ribosoom; en wordt dan ingebouwd in een polypeptideketen.
TRANSCRIPTIE
RNA wordt gevormd oiv het enzym RNA-polymerase. De RNA-moleculen worden opgebouwd uit losse RNA-nucleotiden die in het kernplasma aanwezig zijn. RNA-polymerase kan zich op speciale plaatsen binden aan een van beide nucleotideketens van een DNA-molecuul; dit is een promotor. Dit is het begin van een gen. De promotor bevat een in specifieke volgorde stikstofbasen.
RNA wordt gevormd oiv het enzym RNA-polymerase. De RNA-moleculen worden opgebouwd uit losse RNA-nucleotiden die in het kernplasma aanwezig zijn. RNA-polymerase kan zich op speciale plaatsen binden aan een van beide nucleotideketens van een DNA-molecuul; dit is een promotor. Dit is het begin van een gen. De promotor bevat een in specifieke volgorde stikstofbasen.
Als RNA-polymerase zich aan een promotor bindt, wordt vanaf die plek
('5) naar een kant ('3) de waterstofbruggen verbroken; het worden
twee losse DNA-ketens. De ketens met de promotor heten de
template-streng, de andere de coderende streng.
Vrije RNA-moleculen binden zich door basenparing aan de nucleotiden van de template streng van '3 naar de '5 kant. Er ontstaat een RNA-DNA-hybride helix.
Vrije RNA-moleculen binden zich door basenparing aan de nucleotiden van de template streng van '3 naar de '5 kant. Er ontstaat een RNA-DNA-hybride helix.
Het RNA-polymerase schuift door naar de volgende promotor en
verbreekt daar de waterstofbruggen. Achter zich laat de RNA-streng
zich los en hersteld de DNA-keten zich weer dmv waterstofbruggen. Dit
gaat door tot het eindsignaal; een specifieke volgorde van
stickstofbasen.
Alle drie typen
RNA die een rol spelen bij de eiwitsynthese worden door transcriptie
gevormd, oiv verschillende typen RNA-polymerase.
Langs mRNA-genen wordt mRNA gevormd etc.
TRANSLATIE
een mRNA molecuul levert de info aan de eiwitsynthese in de
ribosomen. De volgorde van drie aminozuren bepaald een eiwit; een
codon of triplet. Een tRNA-molecuul ziet er raar en
opgevouwen uit, dit komt doordat het geneigd is basenparing aan te
gaan. Op een van de ongepaarde delen (dit is een lus naar buiten)
bevinden zich drie nucleotiden met een speciale functie; een
anticodon. Hierdoor kan het tRNA zich binden (door
basenparing) aan een mRNA.
Genetische code:
Hierin kun je zien welk codon in een mRNA molecuul correspondeert met
welk aminozuur (AUG=startcodon).
Er zijn behalve het startcodon nog drie codons die geen aminozuren
vormen; de stopcodons.
Elk tRNA-molecuul heeft aan het uiteinde 3 ongepaarde nucleotiden CCA; hier kan een tRNA-molecuul één aminzuur aan binden. Dit vindt plaats oiv een bepaald enzym; er ontstaan door diversiteit aminozuurcomplexen.
Elk tRNA-molecuul heeft aan het uiteinde 3 ongepaarde nucleotiden CCA; hier kan een tRNA-molecuul één aminzuur aan binden. Dit vindt plaats oiv een bepaald enzym; er ontstaan door diversiteit aminozuurcomplexen.
Afbeelding 57;
samenwerking mRNA, tRNA en ribosomen.
Een mRNA molecuul (in het cytoplasma) wordt met zijn startcodon aan een klein ribosoomdeel gebonden. Een tRNA-methioninecomplex bindt zich aan het startcodon; hierdoor wordt een groot ribosoomdeel gebonden. Door de binding wordt het ribosoom actief. Een ribosoom heeft twee actieve centra; de A-plaats en de P-plaats. Het mRNA molecuul schuift, codon naar codon, langs het ribosoom via A richting P (het schuift dus door het ribosoom). Aan elk codon kan zich op de A-plaats een tRNA-aminozuurcomplex binden. Het anticodons (van mRNA en tRNA) moeten wel complementair zijn (AUG met UAC), anders kunnen er geen waterstofbruggen tot stand komen.
In 57.2 en 57.3 gaat het ene aminozuur (P-plaats) een binding aan met het andere (A-plaats). Het mRNA schuift door en het aminozuur (dat eerst op P-plaats stond) laat los van het tRNA. Het heeft dus nu alleen nog een binding met het andere aminozuur (nú op de P-plaats). Zo gaat het heel de tijd door tot het stopcodon.
Een mRNA molecuul (in het cytoplasma) wordt met zijn startcodon aan een klein ribosoomdeel gebonden. Een tRNA-methioninecomplex bindt zich aan het startcodon; hierdoor wordt een groot ribosoomdeel gebonden. Door de binding wordt het ribosoom actief. Een ribosoom heeft twee actieve centra; de A-plaats en de P-plaats. Het mRNA molecuul schuift, codon naar codon, langs het ribosoom via A richting P (het schuift dus door het ribosoom). Aan elk codon kan zich op de A-plaats een tRNA-aminozuurcomplex binden. Het anticodons (van mRNA en tRNA) moeten wel complementair zijn (AUG met UAC), anders kunnen er geen waterstofbruggen tot stand komen.
In 57.2 en 57.3 gaat het ene aminozuur (P-plaats) een binding aan met het andere (A-plaats). Het mRNA schuift door en het aminozuur (dat eerst op P-plaats stond) laat los van het tRNA. Het heeft dus nu alleen nog een binding met het andere aminozuur (nú op de P-plaats). Zo gaat het heel de tijd door tot het stopcodon.
Als
het mRNA ver genoeg door het ribosoom is, bindt een nieuw ribosoom
zich weer aan het startcodon. Dit gebeurd een aantal keer meer; veel
translatie. Een cluster ribosomen noemen we polyribosomen.
Veel bevinden zich op het endoplasmatisch reticulum
(netwerk van dubbele membranen die bijna tegen elkaar aanliggen, dit
zorgt voor holten. Hier vindt stoftransport binnen de cel plaats).
Als een stopcodon wordt bereikt, bindt zich een speciaal molecuul (termination factor) aan het mRNA. Hierdoor wordt de polypeptideketen (aminozuren) losgemaakt en is de synthese voltooid.
Als een stopcodon wordt bereikt, bindt zich een speciaal molecuul (termination factor) aan het mRNA. Hierdoor wordt de polypeptideketen (aminozuren) losgemaakt en is de synthese voltooid.
De
polypeptideketens worden via het endoplasmatisch reticulum
getransporteerd, oa naar het Golgi-systeem
(een opeenstapeling platte blaasjes, elk omgeven door een membraan.
Aan de rand ontstaan blaasjes, gevuld met stoffen die vrijkomen
buiten de cel). Veel eiwitmoleculen krijgen in het Golgi-systeem hun
uiteindelijke vorm. Andere worden pas functioneel als ze buiten de
cel in aanraking komen met de stoffen; dit zijn pre-eiwitten.
BS 5; Regulatie vd genexpressie
Genexpressie: tot
uiting komen ve gen (in het fenotype). Sommige genen komen alleen tot uiting
onder bepaalde omstandigheden.
Een cel maakt maar een klein deel vd enzymen die hij zou
kunnen vormen (anders gaat de stofwisseling te snel). Er wordt daarnaast ook
maar een deel vd maximale productiecapaciteit benut.
Enzyminductie:
milieufactoren aanpassen waardoor meer enzymen worden gemaakt. Bijv.: als E.
coli groeit op een medium met glucose, produceren ze weinig b-galactosidase
(enzym dat lactose splitst in glucose en galactose). Als lactose aan het
medium wordt toegevoegd, stijgt de productie. Lactose = inductor.
·
Structuurgenen:
bevat info voor de eiwitsynthese. Hierlangs kan transcriptie plaatsvinden en
mRNA, tRNA en rRNA worden gevormd.
·
Regulatorgenen:
synthetiseren repressoren.
Belangrijke eiwitten:
·
Operator:
stimuleert aflezen ve structuurgen.
·
Promotor:
hieraan kan RNA-polymerase zich binden.
·
Repressor:
in binding met operator wordt het aflezen vd structuurgenen erachter geremd. In
binding met inductor laat hij los vh DNA en komt de operator weer vrij.
·
Inductor:
substraat van enzymen die oiv. structuurgenen worden gesynthetiseerd. Hierdoor
vindt genexpressie automatisch plaats.
·
Corepressor:
in binding met repressor waardoor wél een binding met operator kan worden
aangegaan.
Genexpressie kan ook worden gereguleerd door:
·
pre-mRNA:
de transcriptie die gemaakt is bevat introns,
overbodige delen die uit het pre-mRNA worden gehaald.
·
Eiwitten kunnen vlak na synthese actief/inactief
gesteld worden
·
Binding van mRNA aan ribosomen
activeren/inactiveren.
·
Bij vrouwelijke organismen ook dmv lichaampje van Barr: 1 x-chromosoom is
heel erg gespiraliseerd waardoor geen transcriptie plaats kan vinden.
Vooral tijdens embryonale ontwikkeling worden grote groepen
tegelijk in- en uitgeschakeld. Bijv. als specialisatie tot spiercellen op gang
komt, worden syntheses voor alle andere weefsels uitgeschakeld. Er is nog onderzoek
naar mastergenen (die kunnen grote
groepen genen tegelijk aan- en uitzetten).
RNA-interferentie
(RNAi): RNA bij genexpressie die
bestaat uit 2 complementaire ketens. Daarom kunnen ze zich dubbelvouwen (in haarspeldstructuur). Het Dicer-enzym
knipt het haarspeld-RNA in kleine
stukjes microRNA (miRNA). 1 vd 2 strengen wordt
afgebroken, de andere bindt aan een eiwitcomplex en vormt een miRNA-complex.
Dit is complementair aan het doel-mRNA. Het miRNA-complex bindt aan het
doel-mRNA. Dit doel-mRNA wordt geblokkeerd waardoor geen translatie plaats kan
vinden of het doel-mRNA wordt in stukken geknipt.
BS 6; Mutaties
Mutatie: blijvende verandering van volgorde vd stikstofbasen
(vaak in embryonale- en geslachtscellen (meeste effect!): hier wordt veelvuldig
gedeeld). Er zijn niet altijd merkbare gevolgen:
·
Mutatie in non-actief deel
·
Mutatie veroorzaakt zelfde aminozuur met andere
stikstofbasenvolgorde
·
Mutatie in 1 chromosoom (bij homoloog chromosoom blijft het fenotype
onveranderd -> mutatie is meestal recessief).
Oorzaken van mutaties:
·
Straling verhoogt mutatiefrequentie (= meer mutaties). Bijv. UV in zonnestraling:
1.
Energie in straling wordt opgenomen door DNA
2.
Energie zorgt voor binding tussen 2 T-basen
3.
Reparerende enzymen verwijderen en vervangen
deze T-basen voordat transcriptie plaatsvindt
4.
Zijn ze niet op tijd dan worden de plekken
ingevuld door willekeurige basen en is er een mutatie
·
Mutagene stoffen (asbest e.d.)
·
Virussen
·
Toeval/tijd
Soorten mutaties:
1.
Puntmutatie
(genmutatie):
-
1 base(paar) verandert (bijv. C -> A). Dit
kan leiden tot vorming van ander aminozuur of verandering in de vouwing/vorming
vh eiwit
-
1 basepaar teveel/te weinig. Vanaf dat punt zijn
alle baseparen verstoord (soms zelf het stopcodon en vindt er oneindig transcriptie
plaats!)
2.
Chromosoommutaties:
-
Deel vh chromosoom verdwijnt. Gebeurt dit in
drievoud (3, 6, enz. basen) missen een paar tripletten. Zo niet: vanaf dat punt
zijn alle baseparen verstoord
-
Deel vh chromosoom teveel. Gebeurt dit in
drievoud (3, 6, enz. basen) paar tripletten teveel. Zo niet: vanaf dat punt
zijn alle baseparen verstoord
-
Crossing-over (deel vh chromosoom hecht aan
ander chromosoom)
-
Aan elkaar “plakken” van chromosomen
3.
Genoommutaties
(ploïdiemutaties):
-
Non-disjunctie:
chromosomen van 1 paar gaan niet uit elkaar of chromatiden gaan niet uit
elkaar. Hierdoor kan trisomie ontstaan: 3 chromosomen ipv. 2
-
Polyploïdie: oiv. colchicine breken de eiwitdraden vd kernspoel bij mitose. Hierdoor
delen de cellen niet en ontstaat een tetraploïde
cel (elk chromosomenpaar dubbel). Tetraploïde gameetmoedercel vormt diploïde gameten. Diploïde gameet + haploïde gameet = triploïde zygote. Diploïde gameet + diploïde gameet = tetraploïde zygote. Op vergelijkbare
manier ontstaan polyploïde zygotes.
4.
Transposon
(=verplaatsbaar deel ve chromosoom): stuk DNA “springt” naar ander chromosoom.
Hier kunnen ze zelf voor zorgen dmv. enzymen.
BS 7; Genetische modificatie
Biotechnologie:
tak vd biologie waarbij organismen gebruikt worden om producten te vervaardigen
door de mens. Bijv. door veredeling:
dmv kruising en selectie gunstige eigenschappen te combineren in 1 individu.
De laatste tijd gebeurt dit steeds meer in laboratoria. Stoffen
van plantaardige herkomst worden geproduceerd door weefselkweken en fokken dmv kloneren.
Sinds enkele jaren kan men de specifieke volgorde van
stikstofbasen in DNA bepalen. Ook zijn er pseudogenen
(in de loop van evolutie verdubbeld/veranderd en functie hebben verloren.
Evolutionair voordeel -> door kleine verandering worden ze tot nieuwe genen
gevormd) en junk-DNA ontdekt (deel
ve chromosoom zonder functie).
Genen toevoegen aan
organisme
1. Recombinant-DNA-technieken:
nieuw, kunstmatig DNA synthetiseren uit fragmenten van organismen van
verschillende soort. Hierdoor kan je transgene
organismen kweken. Dit kon door restrictie-enzymen
(restrictie-endonucleasen). Ze komen
uit bacteriën en knippen DNA op plekken met specifieke volgorde van 4 tot 6
stikstofbasen. Meestal zijn ze in beide ketens elkaars spiegelbeeld. De
uiteinden zijn complementair en identiek. Oiv. ligase worden de DNA fragmenten
met elkaar verbonden.
Dit wordt vaak gebruikt bij bacteriën: behalve 1 kringvormig
chromosoom hebben ze ook plasmiden waarvan sommigen maken dat de bacterie resistent
is tegen antibiotica. Als volgt:
1.
Plasmide pBR322
met resistentie tegen tetracycline en ampicilline wordt geïsoleerd uit
bacterie en behandeld met restrictie enzym Bam
H1
2.
Kringvormige DNA-moleculen van plasmide breekt
open, DNA-fragment van ander organisme wordt verbonden door ligase.
3.
Gemodificeerde plasmide wordt opgenomen door bacterie
(1:1000 000)
4.
De bacteriën worden geselecteerd:
-
Op de voedingsbodem van ampicilline overleven de
bacteriën met opgenomen plasmide + vreemd DNA en alleen opgenomen plasmide.
-
Hierna komen de overlevende bacteriën op de
voedingsbodem van tetracycline. Hierop overleven alleen de bacteriën met alleen
opgenomen plasmide.
Bij mensen wordt het gebruikt voor:
·
Inbouwen van bacterieel gen voor synthese van
insuline (geneesmiddel tegen suikerziekte)
·
DNA-fingerprint:
bij misdaad worden restrictie-enzymen gebruikt om een uniek DNA-profiel vd verdachte te maken (DNA
is voor iedereen uniek, vooral het junk-DNA). Als volgt:
o
Restrictie-enzymen knippen DNA in unieke
fragmenten
o
Fragmenten worden van elkaar gescheiden door elektroforese (adsorptie dmv medium en
elektrisch veld, kleine fragmenten bewegen sneller dan grote). Er ontstaat een
uniek bandenpatroon.
In planten en dieren: langer houdbaar of snellere groei.
2. Oiv reverse
transcriptase uit virussen worden door de gastheercel een streng DNA
gemaakt langs het RNA vh virus. DNA laat los van RNA en er wordt een
complementaire DNA-keten gevormd. Er ontstaat een DNA-fragment met dubbele
helix en kan worden ingebouwd in het DNA vd gastheercel. Hieruit ontwikkelen
nieuwe virussen. Bij translatie worden nu ook virale eiwitten gevormd. Virussen
met deze werking heten retrovirussen.
Reverse transcriptase kan worden gebruikt om met mRNA uit een cel die veel van
1 eiwit maakt, een stuk DNA te maken die codeert voor dat eiwit.
Gen uitschakelen in
organisme
Antisense-DNA:
kopie vh gen met code voor ziekteverwekker wordt gesynthetiseerd. Deze kopie is
identiek en gespiegeld (basen van 5’ naar 3’). Dit kopie wordt ingebracht in
het zieke orgaan. Zowel langs het origineel als langs het kopie vindt
translatie plaats (complementair aan elkaar). Als deze RNA-strengen naar de
ribosomen gaan en ze komen met elkaar in aanraking, ontstaat door basenparing dubbelstrengs-RNA. Hierlangs kan geen
translatie plaatsvinden -> de ziekteverwekker is uitgeschakeld.
Modificatie vd
RNA-interferentie
Naast Dicer-enzymen die zorgen voor natuurlijke RNAi, is er
ook modificatie vd RNAi dmv siRNA’s: short interferring RNA’s.
Hierdoor kunnen we op een snelle manier de functie van genen in kaart brengen.
VS 1; Erfelijke ziekten en afwijkingen bij de mens
1.
Fenylketonurie: enzym dat fenylalanine omzet in
tyrosine ontbreekt. Fenylalanine hoopt zich op in bloed en weefsel. Het wordt
gedeeltelijk omgezet in fenylpyrodruivenzuur en met de urine uitgescheiden.
Door tyrosine wordt oiv tyrosinase melanine (pigment) gevormd. Fenylketonuriepatiënten hebben een bleke huid. Als ze niet worden behandeld, leidt ophoping van fenylalanine in weefsels tot zwakzinnigheid. Behandeling: vanaf jonge leeftijd een fenylalanine-arm dieet. Albino’s zijn homozygoot recessief voor het ontbreken van tyrosinase.
Door tyrosine wordt oiv tyrosinase melanine (pigment) gevormd. Fenylketonuriepatiënten hebben een bleke huid. Als ze niet worden behandeld, leidt ophoping van fenylalanine in weefsels tot zwakzinnigheid. Behandeling: vanaf jonge leeftijd een fenylalanine-arm dieet. Albino’s zijn homozygoot recessief voor het ontbreken van tyrosinase.
2.
Non-disjunctie bij mitose: binnen het lichaam
ontstaat een kloon van abnormale cellen. NB: de gameten die ontstaan bij non-disjunctie
bij meiose kunnen wel bevruchten/bevrucht worden. Het individu heeft 1 of 3
geslachtschromosomen:
·
Syndroom van Klinefelter: 2 X-chromosomen en 1
Y-chromosoom. Uiterlijk: man. Voortplantingsorganen niet goed tot ontwikkeling.
Evt. borstontwikkeling.
·
Syndroom van Turner: 1 X-chromosoom en geen
Y-chromosoom. Uiterlijk: vrouw. Voortplantingsorganen komen niet tot
ontwikkeling.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten