woensdag 31 oktober 2012

Economie (LWEO kleding) hoofdstuk 1 t/m 4 (Klas5)


  H1;
·         Budget; bepaald bedrag voor uitgaven
·         Uitgavenpatroon/bestedingspatroon; waar je je geld aan uitgeeft, hangt af van mode, prijzen en budget
·         Bestedingscategorieën; sectoren waar men geld aan uit kan geven

-        Verkoopprijs; prijs per product (p)
-        Afzet; verkoopvolume, hoeveel producten zijn verkocht (q)
-        Omzet; hoeveel verdiend wordt aan een bepaald aantal producten (TO= p ∙ q)

H2;
·         Individuele vraagfunctie; (geeft tekening van individuelee vraaglijn), betalingsbereidheid (= hoeveel hij/zij wilt betalen) ve. individu. Afhankelijk vd. prijs vh. product EN de prijs van andere producten
·         Collectieve vraaglijn; verband tussen prijs en vraag van alle mogelijke kopers.
NB; ceteris paribus; veronderstelling dat alle andere factoren die de vraag beïnvloeden constant blijven.

Verschuiving vd. vraaglijn;
-        Er langs/over/op; door prijsverandering
-        Verschuiving van de lijn zelf;
o   Aantal vragers neemt toe; lijn naar rechts
o   Inkomen neemt toe; lijn naar rechts
o   Andere producten worden duurder;
§  Complementaire goederen duurder; lijn naar rechts
§  Substitutiegoederen duurder; lijn naar links

Prijselasticiteit vd. vraag (Ev); Δ q%/Δ p% = Δ gevolg%/Δ oorzaak%
0 < |Ev| < 1 --> inelastisch; vraag verandert minder hard dan de prijs
|Ev| > 1 --> elastisch; vraag verandert harder dan de prijs
|Ev| = 0 --> volkomen inelastisch

Kruiselingse prijselasticiteit (Ek); Δ q1%/Δ p2%, hoe sterk reageert de vraag van product 1 op de prijsverandering van product 2.
-        Complementaire goederen; producten die elkaar aanvullen, bij elkaar horen (Ek negatief)
-        Substitutiegoederen; producten die elkaar kunnen vervangen (Ek positief)

Inkomenselasticiteit van de vraag (Ey); Δ q%/Δ y%, hoe sterk hangt de vraag af van het besteedbaar inkomen.

·         Primaire goederen; eerste levensbehoeften (Ev = 0)
·         Inferieure goederen; goederen met een laag imago (Ey < 0). Heeft een verzadingingsinkomen; vanaf een bepaald inkomen stijgt de vraag niet meer.
·         Luxe goederen; niet noodzakelijke goederen (Ev > 1, Ey > 1). Heeft een drempelinkomen; je koopt het vanaf een bepaald inkomen

H3; Bedrijfskolom; omvat schakels die nodig zijn bij de productie ve. goed (van grondstof tot eindproduct).


Samengaan
Opsplitsen
Verticaal
Verticale integratie
Differentiatie
Horizontaal
Horizontale integratie
Specialisatie

-        Verticale integratie; Tussenliggende schakels in de bedrijfskolom verdwijnen (bijv. één bedrijf gaat katoen verbouwen én katoen spinnen/weven/verven)
-        Horizontale integratie/parallellisatie/fusie; een bedrijf is in meerdere bedrijfskolommen actief (bijv. kleding én huishoudelijke artikelen)
-        Differentiatie; een bedrijf besluit een productiefase af te sluiten (bijv. ipv. katoen verbouwen én katoen spinnen/weven/verven, alleen katoen verbouwen)
-        Specialisatie; een bedrijf stoot activiteiten af naar een andere bedrijfskolom (bijv. ipv. kleding én huishoudelijke artikelen, alleen kleding)

Verticale integratie vindt plaats bij;
·         Te hoge transactiekosten; transactiekosten zijn alle kosten die worden gemaakt om een ruil tot stand te brengen (o.a. vervoerskosten). Wanneer de transactiekosten groter zijn dan de kosten om een product zelf te maken, is er verticale integratie (aannemersbedrijf leeft hiervan (het kost teveel om zelf metselaar, schilder, timmerman etc. te bellen & contract te sluiten), reisbureaus hebben hier last van (via internet boeken is goedkoper))
·         Berovings-/hold-upprobleem; na het afsluiten ve. onvolledig contract, veranderen de machtsverhoudingen tussen de contractpartijen. Bijv. een winkel wil een bepaald product verkopen waarvoor een speciale machine nodig is. Een fabriek kan deze machine aanschaffen. Het contract luidt; 1 jaar vast, daarna wordt het verlengd als het product een succes is. De fabriek gaat dit risico niet nemen omdat hij vreest voor verzonken kosten; kosten bij onvoldoende vraag, het geld vd. investering krijg je niet meer terug. De winkel gaat zelf fabriceren.

TO = totale opbrengst = omzet = p ∙ q
TK = totale kosten = GTK ∙ q
TW = totale winst = TO - TK
GO = gemiddelde opbrengst = p
GTK = gemiddelde totale kosten = -(TW/q) + p of TK/q
GW = winst per product = winstmarge = (TO - TK)/q

Individuele aanbodfunctie/-vergelijking; verband tussen prijs en aangeboden hoevh. van 1 persoon
Collectieve aanbodvergelijking; aanbod van alle mogelijke aanbieders

Prijselasticiteit vh. aanbod (Ea); Δ q%/Δ p%
Op lange termijn produceren is prijselastischer/prijsgevoeliger dan op korte termijn wanneer de productiecapaciteit volledig benut is. Het duurt even voordat investeringen leiden tot hogere productiecapaciteit en voordat het aanbod na een prijsstijging stijgt.

Verschuiving vd. aanbodslijn;
-        Verschuiving op/langs/over de lijn; prijsverandering
-        Verschuiving vd. lijn zelf;
o   Inkomen neemt toe -> productiekosten nemen toe -> lijn naar links
o   Meer aanbieders op de markt -> lijn naar rechts

Balans; posten met voorraadgrootheden (op een bepaald moment)
·         Links (activa); kapitaalgoederen (bezit vh. bedrijf, investeringen)
o   Inventaris (onderhevig aan slijtage, in 10 jaar wordt de waarde 0)
o   Voorraad (van producten)
o   Debiteuren (waar je nog geld van krijgt)
o   Bank (rekening waarop geld gestort wordt dmv. betaling met pinpas)
o   Kas (geld dat contant betaald is)
·         Rechts (passiva); kapitaal (financiering vd. kapitaalgoederen)
o   Vreemd vermogen
§  Lang vreemd vermogen; hypotheek of lening (voorraad bijvullen erbij optellen)
§  Kort vreemd vermogen; crediteuren (schuldeisers)
o   Eigen vermogen; rest (+ of - verlies-/winstsaldo, zie resultatenrekening)

Resultatenrekening; overzicht van winst en verlies over een periode (dmv. stroomgrootheden)
·         Links; kosten
o   Inkoopprijs/-waarde van je gekochte producten
o   Afschrijvingskosten vd. inventaris (slijtage)
o   Energie
o   Huur
o   Rente
o   Evt. winstsaldo
·         Rechts; opbrengst
o   Omzet
o   Evt. verliessaldo

-        Eenmanszaak zonder personeel = zzp’er (zelfstandige zonder personeel). Het privévermogen wordt aansprakelijk gesteld bij schulden vh. bedrijf.

-        VOF (vennootschap onder firma); firmanten (betrokken zelfstandigen) leiden de onderneming. Omdat er meerderen zijn, is specialisatie mogelijk. Elk vd. firmanten is met zijn privévermogen aansprakelijk voor alle schulden vd. firma.
-        Bij VOF & eenmanszaak; Winst komt na belastingaftrek geheel ten goede aan de eigenaar en mogelijkheid om vermogen (let op; alleen eigen vermogen) aan te trekken is beperkt omdat de bank meer risico loopt. Er wordt inkomensheffing betaald; kan oplopen tot 52%

-        BV (besloten vennootschap); mogelijkheid om vermogen aan te trekken is beperkt omdat de aandelen op naam vd. directeuren staan (vaak familiebedrijven).

-        NV (naamloos vennootschap); kan veel vermogen aantrekken omdat de aandelen vrij verhandelbaar zijn (eigendom van aandeelhouders). Aandeelhouders hebben recht op dividend; uitgekeerde winst/verlies. De directeuren (verenigd in Raad van Bestuur) hebben dagelijkse leiding onder toezicht van Raad van Commissarissen.

-        Bij BV & NV; Kunnen eigen vermogen én vreemd vermogen aantrekken. Er wordt vennootschapsheffing betaald; maar 25%

Rechtsvorm
Ondernemersrisico
strekt zich uit tot…
Eigendom en leiding
Mogelijkheid om vermogen aan te trekken
Belasting over de winst
Eenmanszaak
Zakelijk & privévermogen
Verenigd in één persoon
Beperkt
Inkomensheffing
VOF
Zakelijk & privévermogen
Verenigd in alle vennoten
Minder beperkt
Inkomensheffing
BV
Aandeelbedrag
Directeuren zijn tevens aandeelhouder
Minder beperkt
Vennootschapsbelasting
NV
Aandeelbedrag
Gesplitst
Zeer groot
Vennootschapsbelasting

H4; constante/vaste kosten; kosten die niet veranderen als de productie (q) verandert.
De kosten van de vaste activa, de afschrijvingskosten, liggen voor langere tijd vast; ze staan los van de productieomvang.
TCK; totale constante kosten; alle constante kosten samen.
variabele kosten; kosten die wel veranderen als de productieomvang verandert (materiaalkosten en loonkosten bv).
TVK; totale variabele kosten; alle variabele kosten samen.

•Stel je voor dat de productie toeneemt; de constante kosten uitgestrekt over groter aantal. Het totaalbedrag van de constante kosten veranderd niet, maar de constante kosten per spijkerbroek of de gemiddelde constante kosten (GCK) wel;
GCK = TCK / q
•Stel je voor dat de productie toeneemt; de totale variabele kosten stijgen, maar de variabele kosten per spijkerbroek of de gemiddelde variabele kosten (GVK) blijven gelijk;
GVK = TVK / q

TK = TVK + TCK (totale variabele kosten + totale constante kosten); alle kosten in totaal
GTK = GVK + GCK (gemiddelde vk + gemiddelde ck); alle kosten per product; dit is de kostprijs.

Grafiek GVK tegenover q; je ziet dat in van de x-lijn (de q) de GVK omlaag gaat. De gemiddelde variabele kosten zijn hier minder dan bij een grotere productie. Hoe groter de productie is hoe meer arbeiders er werken. Het kan dus zo zijn dat hoe meer arbeiders er zijn, hoe minder efficiënt de arbeidsdeling verloopt; dit kan komen doordat mensen elkaar in de weg staan bijv.
Progressief variabel; variabele kosten die meer dan evenredig stijgen met de productie.
Dit kan komen doordat de productie per werknemer lager dan gemiddeld is.

Break-evenafzet; de afzet waarbij de totale omzet gelijk is aan de totale kosten (TO=TK).
Break-evenomzet
; de omzet waarbij TO=TK.
Het break-evenpunt is het snijpunt van de lijnen TO en TK. 
LET OP: het is dus één punt, maar de omzet is op de y-as en de afzet op de x-as.

Break-evenafzet is voor een fabrikant belangrijk voor het beslissen om een nieuw goed op de markt te brengen. Dit is omdat hij dan kan zien of de q haalbaar is met zijn productiecapaciteit. Als TO en TK elkaar hebben gekruist, is er namelijk altijd winst. Na het tweede break-evenpunt is er verlies.
 Het break-evenpunt is dus het punt waarbij er geen winst of verlies wordt gemaakt.

Marginale kosten (MK); de extra kosten bij uitbreiding van de productieomvang met één eenheid.
MK = ∆TK / ∆q                   ∆ voor verandering

Marginale opbrengst (MO); de extra opbrengst bij uitbr van de productieomvang met één eenheid.
MO = ∆TO/∆q                   ∆ voor verandering

Marginale winst (MW); de extra winst bij uitbreiding van de productieomvang met één eenheid.
MW = ∆TW/∆q                ∆ voor verandering

MO = MK is maximale totale winst. Als iemand je vraagt om de marginale analyse toe te passen, moet je dus MO aan MK stellen.
MO > MK, dan zal TW toenemen
MO < MK, dan zal TW afnemen
MO = MK, dan zal TW gelijk blijven

De afgeleiden van TO en TK zijn de MO en de MK. De differentieerregel is als volgt:
n∙axn-1   
voorbeeld;
TO = 16q                              dan is MO = 16
TK = 0.5q^2 + 4q              dan is MK = q + 4

Bekijk allemaal de tabel op bladzijde 64; hier staan alle formules en dus duidelijkheid!


Economie H1 t/m H4 - Romy, die van ons komt nog(klas5)


Samenvatting Economie Hoofdstuk 1 t/m 4
Hoofdstuk 1
Meisjes geven meer geld uit aan kleding dan jongens. Meisjes gaan vaker alleen of met vriendinnen winkelen en jongens winkelen vaak met hun ouders. Jongens geven meer geld uit aan games. Gemiddeld geven jongeren €65,- per maand uit aan kleding. Britten geven het meeste geld uit aan kleding, Nederlanders geven relatief niet zo veel uit aan kleding.
Begrippen:
·         Budget: bedrag dat je kunt besteden
·         Bestedingspatroon: de manier waarop de consument zijn inkomen besteed.
·         Uitgavenpatroon: in welke mate de consument uitgeeft: sparen of besteden (aan consumptiegoederen).
·         Bestedingscategorieën:
·         Omzet: de totale opbrengst (TO) van de verkopen in een bepaalde periode. TO= p x q.
·         Verkoopprijs: de prijs waarmee het goed verkocht wordt (p).
·         Afzet: het aantal verkochte goederen (q).


Hoofdstuk 2
Bij een individuele vraaglijn is het verband tussen de prijs en het gevraagd aantal producten weergegeven. Hieronder staan een voorbeeld van zo’n vraaglijn.


Als de prijs van een product veranderd, dan gebeurd er niets met de plaats van de vraaglijn. Er is dan alleen een verschuiving over de vraaglijn. Als de hoeveelheid gevraagde producten bij een bepaalde prijs veranderd, dan verschuift de vraaglijn. In dit voorbeeld worden er 3 producten gevraagd bij een prijs van €60. Als dit product gewilder wordt, dan worden er bijvoorbeeld 4 producten bij een prijs van €60 gevraagd. De lijn verschuift dan naar de positie van ‘vraaglijn 2’ in de grafiek. Als het product minder populair wordt, dan verschuift de vraaglijn richting ‘vraaglijn 3’. 
De vraaglijn veranderd als de gevraagde hoeveelheid veranderd. Bij een veranderende prijs is er alleen een verschuiving over de vraaglijn.
Ceteris-paribusvoorwaarde: Dit betekend dat er naar slechts één factor wordt gekeken.
De prijselasticiteit (Ev) is een middel op te kijken hoe sterk de vraag reageert op de prijs. De formule voor de prijselasticiteit is deze:
Als er een negatief getal uit deze vergelijking komt, betekend dat dat er een tegengesteld verband is tussen de prijs en de gevraagde hoeveelheid. Als de prijs wordt verhoogd, dan daalt de gevraagde hoeveelheid. De prijselasticiteit is groot bij een getal groter dan 1. Of hier een ‘-‘ voor staat maakt niets uit. In dit geval is de vraag prijselastisch. Als de vraag kleiner is dan 1, dan is de vraag inelastisch.  
Goederen die niet gemist kunnen worden, zijn primaire goederen. Goederen die wel gemist kunnen worden, zijn luxe goederen. De vraag naar luxe goederen is vaak prijselastisch en de vraag naar primaire goederen is prijsinelastisch.
De kruislingse prijselasticiteit (Ek) geeft aan hoe sterk product 1 reageert op een prijsverandering van product 2. De formule voor de Ek is:

Substitutiegoederen zijn goederen die elkaar kunnen vervangen. Bijvoorbeeld spijkerbroek merk 1 en spijkerbroek merk 2. Als bij substitutiegoederen de prijs van product 1 omhoog gaat, dan gaat de gevraagde hoeveelheid van product 2 ook omhoog.
Goederen die bij elkaar horen, zoals auto’s en autobanden, worden complementaire goederen genoemd. Deze goederen hebben een negatieve Ek.
Als het besteedbaar inkomen veranderd dan kun je de inkomenselasticiteit (Ey) berekenen. Dit gaat als volgt:

Luxe goederen hebben een drempelinkomen en een verzadigingsinkomen. Het drempelinkomen is het inkomen dat iemand moet hebben voor hij het goed gaat kopen en bij het verzadigingsinkomen koopt de consument niet meer als het inkomen verder stijgt.
Goederen met een negatieve inkomenselasticiteit worden inferieure goederen genoemd (bijvoorbeeld Wibra-kleding). Deze goederen worden minder gekocht naarmate het inkomen stijgt.


Hoofdstuk 3
Een bedrijfskolom is de weg die een product aflegt van grondstof tot eindproduct. Als bedrijven meerdere schakels (vakjes) in een bedrijfskolom omvatten, dan is er sprake van verticale integratie. Differentiatie is het tegenovergestelde van integratie. Hierbij worden er schakels uit handen gegeven. Er is sprake van specialisatie als een bedrijf zich op 1 bepaalde groep producten gaat richten. Een voorbeeld is een kledingwinkel die besluit alleen nog maar kinderkleding te verkopen. Hierbij worden er dus activiteiten afgestaan aan een andere kolom. Bij parallellisatie of horizontale integratie is het verkopen van producten uit meerdere kolommen. Bijvoorbeeld kinder-, dames- en herenkleding.
Als de marktprijs en de transactiekosten hoger zijn dan het zelf maken van een product, dan is verticale integratie voordelig.
Als één bedrijf sterk afhankelijk is van een ander bedrijf, kan het berovingsprobleem voorkomen. Een oplossing voor het berovingsprobleem is een langdurig contract. Hiervoor is wel vertrouwen nodig bij beide partijen.
Om een product te maken worden kosten gemaakt. Als een product wordt verkocht krijgt het bedrijf omzet. Het verschil tussen de kosten en de omzet is de winst. Als dit een positief verschil is, heet dit de winstmarge.

TO - TK = TW

Enkele in het boek gebruikte afkortingen:
TO       totale omzet
Tk        totale kosten
TW      totale winst
q          afzet (geproduceerde hoeveelheid)
p          verkoopprijs
GO      gemiddelde opbrengt
GTK    gemiddelde totale kosten (kostprijs) (per product)
GW     gemiddelde winst (winstmarge) (per product)

De prijselasticiteit van het aanbod (Ea) geeft aan hoe sterk het aanbod reageert op veranderingen van de prijs.
Als je een bedrijf wilt beginnen, dan moet je een ondernemingsplan maken. Een onderdeel van zo’n ondernemingsplan is het financieringsplan. In dit plan staat hoeveel geld er nodig is om het bedrijf te beginnen en waar dat geld vandaan moet komen. Op deze manier kunnen externe partijen een goed beeld krijgen van de onderneming.
Goederen die in het bezit zijn van een bedrijf zijn kapitaalgoederen. Er is kapitaal (geld) voor nodig om deze goederen te verkrijgen. Kapitaalgoederen zijn goederen die gebruikt worden om een ander product te kunnen produceren.
Een balans is het overzicht tussen de bezittingen en het vermogen van een bedrijf op een bepaald moment. De bezittingen (de activia) staan links en het vermogen (passiva) staat rechts.
De resultatenrekening is een overzicht van de uitgaven en inkomsten in een bepaalde periode.
Er zijn in Nederland verschillende ondernemingsvormen:
·       Eenmanszaak
·      Vennootschap onder firma (VOF)
·      Besloten vennootschap
·      Naamloze vennootschap
Bij een eenmanszaak en een VOF zijn de eigenaren hoofdelijk aansprakelijk. Als er schulden zijn in het bedrijf, dan kan de schuldeiser het persoonlijk vermogen van de eigenaar aanspreken.

Hoofdstuk 4
Kosten die niet veranderen als de productie (q) toeneemt, zijn constante kosten. Alle constante kosten samen zijn de totale constante kosten (TCK). De kosten die veranderen als de productie veranderd, zijn variabele kosten, het totaal van deze kosten zijn de totale variabele kosten (TVK). Als er meer wordt geproduceerd dan worden de TCK over meer producten verdeeld en zijn de gemiddelde constante kosten (GCK) lager.

GCK = TCK/q                *op de plaats van ‘c’ kan ook ‘k’ gelezen worden

De GVK blijven gelijk bij een grote productie. De totale kosten (TK) zijn de TCK en de TVK samen.
Proportioneel variabele kosten zijn variabele kosten die evenredig stijgen of dalen met de productie. Progressief variabele kosten zijn kosten die meer dan evenredig stijgen met de productieomvang. Degressief variabele kosten zijn variabele kosten die minder dan evenredig stijgen met de productie.
De afzet waarbij de totale omzet (TO) gelijk is aan de TK is de break-even-afzet. Als je de TO- en de TK-lijn tekent, dan is het snijpunt het break-even-point. Op dit punt wordt er dus geen winst of verlies gemaakt.
De extra kosten bij het uitbreiden van de productieomvang met één eenheid zijn de marginale kosten (MK).

MK = verandering Tk / verandering q 

Er is ook een marginale opbrengst (MO) en een marginale winst (MW). De formules van MO en MW zijn hetzelfde als bij MK, maar dan moet de ‘K’ vervangen worden door een ‘O’ of een ‘W’.
Als MO gelijk is aan MK, dan heb je de maximale winst. De afgeleiden van TO en TK zijn de MO en de MK. De differentieerregel is als volgt:

n x ax^ n-1

Samenvatting economie (Kleding) H1+2+3 (klas 5)


  H1;
·         Budget; bepaald bedrag voor uitgaven
·         Uitgavenpatroon/bestedingspatroon; waar je je geld aan uitgeeft, hangt af van mode, prijzen en budget
·         Bestedingscategorieën; sectoren waar men geld aan uit kan geven

-        Verkoopprijs; prijs per product (p)
-        Afzet; verkoopvolume, hoeveel producten zijn verkocht (q)
-        Omzet; hoeveel verdiend wordt aan een bepaald aantal producten (p ∙ q)

H2;
·         Individuele vraagfunctie; (geeft tekening van individuelee vraaglijn), betalingsbereidheid (= hoeveel hij/zij wilt betalen) ve. individu. Afhankelijk vd. prijs vh. product EN de prijs van andere producten
·         Collectieve vraaglijn; verband tussen prijs en vraag van alle mogelijke kopers.
NB; ceteris paribus; veronderstelling dat alle andere factoren die de vraag beïnvloeden constant blijven.

Verschuiving vd. vraaglijn;
-        Er langs/over/op; door prijsverandering
-        Verschuiving van de lijn zelf;
o   Aantal vragers neemt toe; lijn naar rechts
o   Inkomen neemt toe; lijn naar rechts
o   Andere producten worden duurder;
§  Complementaire goederen duurder; lijn naar rechts
§  Substitutiegoederen duurder; lijn naar links

Prijselasticiteit vd. vraag (Ev); Δ q%/Δ p% = Δ gevolg%/Δ oorzaak%
0 < |Ev| < 1 -> inelastisch; vraag verandert minder hard dan de prijs
|Ev| > 1 -> elastisch; vraag verandert harder dan de prijs
|Ev| = 0 -> volkomen inelastisch

Kruiselingse prijselasticiteit (Ek); Δ q1%/Δ p2%, hoe sterk reageert de vraag van product 1 op de prijsverandering van product 2.
-        Complementaire goederen; producten die elkaar aanvullen, bij elkaar horen (Ek negatief)
-        Substitutiegoederen; producten die elkaar kunnen vervangen (Ek positief)

Inkomenselasticiteit vd. vraag (Ey); Δ q%/Δ y%, hoe sterk hangt de vraag af vh. besteedbaar inkomen.

·         Primaire goederen; eerste levensbehoeften (Ev = 0)
·         Inferieure goederen; goederen met een laag imago (Ey < 0). Heeft een verzadingingsinkomen; vanaf een bepaald inkomen stijgt de vraag niet meer.
·         Luxe goederen; niet noodzakelijke goederen (Ev > 1, Ey > 1). Heeft een drempelinkomen; je koopt het vanaf een bepaald inkomen

H3; Bedrijfskolom; omvat schakels die nodig zijn bij de productie ve. goed (van grondstof tot eindproduct).


Samengaan
Opsplitsen
Verticaal
Verticale integratie
Differentiatie
Horizontaal
Horizontale integratie
Specialisatie

-        Verticale integratie; Tussenliggende schakels in de bedrijfskolom verdwijnen (bijv. één bedrijf gaat katoen verbouwen én katoen spinnen/weven/verven)
-        Horizontale integratie/parallellisatie/fusie; een bedrijf is in meerdere bedrijfskolommen actief (bijv. kleding én huishoudelijke artikelen)
-        Differentiatie; een bedrijf besluit een productiefase af te sluiten (bijv. ipv. katoen verbouwen én katoen spinnen/weven/verven, alleen katoen verbouwen)
-        Specialisatie; een bedrijf stoot activiteiten af naar een andere bedrijfskolom (bijv. ipv. kleding én huishoudelijke artikelen, alleen kleding)

Verticale integratie vindt plaats bij;
·         Te hoge transactiekosten; transactiekosten zijn alle kosten die worden gemaakt om een ruil tot stand te brengen (o.a. vervoerskosten). Wanneer de transactiekosten groter zijn dan de kosten om een product zelf te maken, is er verticale integratie (aannemersbedrijf leeft hiervan (het kost teveel om zelf metselaar, schilder, timmerman etc. te bellen & contract te sluiten), reisbureaus hebben hier last van (via internet boeken is goedkoper))
·         Berovings-/hold-upprobleem; na het afsluiten ve. onvolledig contract, veranderen de machtsverhoudingen tussen de contractpartijen. Bijv. een winkel wil een bepaald product verkopen waarvoor een speciale machine nodig is. Een fabriek kan deze machine aanschaffen. Het contract luidt; 1 jaar vast, daarna wordt het verlengd als het product een succes is. De fabriek gaat dit risico niet nemen omdat hij vreest voor verzonken kosten; kosten bij onvoldoende vraag, het geld vd. investering krijg je niet meer terug. De winkel gaat zelf fabriceren.

TO = totale opbrengst = omzet = p ∙ q
TK = totale kosten = GTK ∙ q
TW = totale winst = TO - TK
GO = gemiddelde opbrengst = p
GTK = gemiddelde totale kosten = -(TW/q) + p of TK/q
GW = winst per product = winstmarge = (TO - TK)/q

Individuele aanbodfunctie/-vergelijking; verband tussen prijs en aangeboden hoevh. van 1 persoon
Collectieve aanbodvergelijking; aanbod van alle mogelijke aanbieders

Prijselasticiteit vh. aanbod (Ea); Δ q%/Δ p%
Op lange termijn produceren is prijselastischer/prijsgevoeliger dan op korte termijn wanneer de productiecapaciteit volledig benut is. Het duurt even voordat investeringen leiden tot hogere productiecapaciteit en voordat het aanbod na een prijsstijging stijgt.

Verschuiving vd. aanbodslijn;
-        Verschuiving op/langs/over de lijn; prijsverandering
-        Verschuiving vd. lijn zelf;
o   Inkomen neemt toe -> productiekosten nemen toe -> lijn naar links
o   Meer aanbieders op de markt -> lijn naar rechts

Balans; posten met voorraadgrootheden (op een bepaald moment)
·         Links (activa); kapitaalgoederen (bezit vh. bedrijf, investeringen)
o   Inventaris (onderhevig aan slijtage, in 10 jaar wordt de waarde 0)
o   Voorraad (van producten)
o   Debiteuren (waar je nog geld van krijgt)
o   Bank (rekening waarop geld gestort wordt dmv. betaling met pinpas)
o   Kas (geld dat contant betaald is)
·         Rechts (passiva); kapitaal (financiering vd. kapitaalgoederen)
o   Vreemd vermogen
§  Lang vreemd vermogen; hypotheek of lening (voorraad bijvullen erbij optellen)
§  Kort vreemd vermogen; crediteuren (schuldeisers)
o   Eigen vermogen; rest (+ of - verlies-/winstsaldo, zie resultatenrekening)

Resultatenrekening; overzicht van winst en verlies over een periode (dmv. stroomgrootheden)
·         Links; kosten
o   Inkoopprijs/-waarde van je gekochte producten
o   Afschrijvingskosten vd. inventaris (slijtage)
o   Energie
o   Huur
o   Rente
o   Evt. winstsaldo
·         Rechts; opbrengst
o   Omzet
o   Evt. verliessaldo

-        Eenmanszaak zonder personeel = zzp’er (zelfstandige zonder personeel). Het privévermogen wordt aansprakelijk gesteld bij schulden vh. bedrijf.
-        VOF (vennootschap onder firma); firmanten (betrokken zelfstandigen) leiden de onderneming. Omdat er meerderen zijn, is specialisatie mogelijk. Elk vd. firmanten is met zijn privévermogen aansprakelijk voor alle schulden vd. firma.
-        Bij VOF & eenmanszaak; Winst komt na belastingaftrek geheel ten goede aan de eigenaar en mogelijkheid om vermogen (let op; alleen eigen vermogen) aan te trekken is beperkt omdat de bank meer risico loopt. Er wordt inkomensheffing betaald; kan oplopen tot 52%
-        BV (besloten vennootschap); mogelijkheid om vermogen aan te trekken is beperkt omdat de aandelen op naam vd. directeuren staan (vaak familiebedrijven).
-        NV (naamloos vennootschap); kan veel vermogen aantrekken omdat de aandelen vrij verhandelbaar zijn (eigendom van aandeelhouders). Aandeelhouders hebben recht op dividend; uitgekeerde winst/verlies. De directeuren (verenigd in Raad van Bestuur) hebben dagelijkse leiding onder toezicht van Raad van Commissarissen.
-        Bij BV & NV; Kunnen eigen vermogen én vreemd vermogen aantrekken. Er wordt vennootschapsheffing betaald; maar 25%

Rechtsvorm
Ondernemersrisico
strekt zich uit tot…
Eigendom en leiding
Mogelijkheid om vermogen aan te trekken
Belasting over de winst
Eenmanszaak
Zakelijk & privévermogen
Verenigd in één persoon
Beperkt
Inkomensheffing
VOF
Zakelijk & privévermogen
Verenigd in alle vennoten
Minder beperkt
Inkomensheffing
BV
Aandeelbedrag
Directeuren zijn tevens aandeelhouder
Minder beperkt
Vennootschapsbelasting
NV
Aandeelbedrag
Gesplitst
Zeer groot
Vennootschapsbelasting