Biologie samenvatting ordening Isis 5e
klas
Organismen worden opgedeeld in groepen. Zo’n groep noem je
een taxon.. De taxonomie houdt zich bezig met de regels van dit ordeningssysteem,
zoals de naamgeving etc. De systematiek
houdt zich bezig met het indelen van de organismen volgens dit systeem.
Indelingscriteria à kenmerken die worden gebruikt bij het indelen in groepen.
Tot halverwege de vorige eeuw had men twee groepen à de planten en de dieren.
Dit was zeer oppervlakkig ingedeeld, op basis van uiterlijke kenmerken zoals dat planten niet kunnen lopen, eten en ze hebben geen celwanden. Daarna kwamen er micro-organismen die kenmerken van beiden groepen hadden. à er kwam een 3e, 4e en 5e rijk bij.
Kenmerken die gebruikt worden:
·
morfologische kenmerken
·
anatomische kenmerken
·
biochemische kenmerken (kwam er later bij)
Ordeningssysteem:
·
bacteriën
·
schimmels
·
planten
·
dieren
Virussen worden niet tot organismen gerekend, omdat ze niet
uit cellen bestaan en omdat sommige virussen geen levensverschijnselen
vertonen.
Er zijn vijf indelingscriteria.
Het eerste is het aantal cellen1
waaruit een organisme bestaat. Bacteriën zijn eencellig en bij schimmels,
planten en dieren komen eencellige als veelcellige soorten voor. Het tweede
kenmerk is de celgrootte2.
Deze kan verschillen tussen 0.001 en 0.1 mm. Het derde criterium is het bezit
van organellen3. Een
organel is een deel van een cel met een eigen functie, zoals de celkern,
mitochondriën etc.
Organismen waarbij een cel geen kernmembraan (en dus geen celkern) bevat,
worden prokaryoten genoemd. Alle
andere organismen zijn eukaryoten.
Het vierde kenmerk is het bezig van celwanden4. Het vijfde kenmerk is de voedingswijze5. Organismen kunnen anorganische en
organische stoffen uit het milieu opnemen.
Organische stoffen zijn afkomstig van (producten van) organismen.
Anorganische stoffen komen zowel in organismen als in de levenloze natuur voor. Denk aan water en keukenzout.
Organische stoffen zijn afkomstig van (producten van) organismen.
Anorganische stoffen komen zowel in organismen als in de levenloze natuur voor. Denk aan water en keukenzout.
Organismen zijn dus in te delen in autotrofe en heterotrofe
organismen.
Autotroof wilt zeggen zelfvoedend, die nemen uit hun omgeving alleen anorganische stoffen op (water, CO2, zuurstof) en hebben geen andere organismen nodig voor hun voedsel.
Autotroof wilt zeggen zelfvoedend, die nemen uit hun omgeving alleen anorganische stoffen op (water, CO2, zuurstof) en hebben geen andere organismen nodig voor hun voedsel.
à Organismen met chlorofyl (bladgroen) zijn autotroof.
Heterotroof wil zeggen een ander nodig hebben voor het voedsel. Ze zijn niet in staat organische stoffen te maken uit alleen anorganische stoffen als grondstoffen.
Heterotroof wil zeggen een ander nodig hebben voor het voedsel. Ze zijn niet in staat organische stoffen te maken uit alleen anorganische stoffen als grondstoffen.
à De meeste bacteriën
zijn heterotroof, net als schimmels en dieren.
Het rijk van de dieren verdelen we in bijvoorbeeld sponzen,
geleedpotigen en gewervelde. Deze groepen noemen we afdelingen of phyla
(enkelvoud: phylium). Een soort
(=panter, tijger, leeuw) wordt ook wel species
genoemd, en een geslacht genus. Een geslacht bestaat uit soorten die zich
uit eendezelfde voorouder hebben ontwikkeld.
Soort: organismen
behoren tot dezelfde soort als ze in staat zijn zich onderling voort te planten
en daarbij vruchtbare nakomelingen voortbrengen. De voortplanting moet onder
natuurlijke omstandigheden plaatsvinden.
Dit klinkt logisch maar er zijn twijfelgevallen; soms is slechts een deel van
de nakomelingen vruchtbaar (Zoals bij de muildier/muilezel, vrouwen zijn
vruchtbaar maar mannen niet). Eencelligen delen zich (ongeslachtelijke
voortplanting), waarbij je dus niet kunt zien welke nieuwe eencelligen tot
staat zijn in delen en welke niet.
Een soort bestaat uit een of meerdere populaties. Onder een populatie verstaan we een groep individuen van dezelfde soort die
in een bepaald gebied leven en samen een voortplantings-gemeenschap vormen.
Populaties van dezelfde soort kunnen door natuurlijke barrières van elkaar
gescheiden zijn, zoals een rivier of zee. Bij geslachtelijke voorplanting vindt
recombinatie plaats, uitwisseling
van genen.
De meeste soorten bestaan uit zeer veel populaties. Een betere omschrijving van het woord soort is dus ook; de grootste verzameling van populaties waartussen een effectieve uitwisseling van genen plaatsvindt of plaats kan vinden.
De meeste soorten bestaan uit zeer veel populaties. Een betere omschrijving van het woord soort is dus ook; de grootste verzameling van populaties waartussen een effectieve uitwisseling van genen plaatsvindt of plaats kan vinden.
De Zweedse bioloog Linnaeus
voerde de binaire (tweedelige) naamgeving in. Iedere soort
kreeg een geslachtsnaam en een soortaanduiding. De geslachtsnaam wordt
voorop gezet met een hoofdletter, de soortaanduiding komt daarachter met een
kleine letter. Soms staat er nog een letter achter, die is van degene die de
naam heeft gegeven.
Microbiologie: de
tak van de biologie die zich bezighoudt met het bestuderen van bacteriën.
Bacteriën zijn prokaryoot. Bij veel soorten bestaat het erfelijk materiaal slechts uit één kringvormig chromosoom. Zo’n chromosoom is anders gebouwd dan die van planten en dieren, daar is het namelijk lineair (met een begin en een eind). Bij bacteriën bevat een chromosoom geen eiwitmoleculen. Elk chromosoom bestaat slechts uit één groot circulair DNA-molecuul.
Sommige bacteriën hebben plasmiden: kleinere circulaire chromosomen. Op de plasmiden bevinden zich genen die resistentie veroorzaken tegen bepaalde gifstoffen. Doordat het DNA los ligt, is het makkelijker bereikbaar voor enzymen.
I
Bacteriën zijn prokaryoot. Bij veel soorten bestaat het erfelijk materiaal slechts uit één kringvormig chromosoom. Zo’n chromosoom is anders gebouwd dan die van planten en dieren, daar is het namelijk lineair (met een begin en een eind). Bij bacteriën bevat een chromosoom geen eiwitmoleculen. Elk chromosoom bestaat slechts uit één groot circulair DNA-molecuul.
Sommige bacteriën hebben plasmiden: kleinere circulaire chromosomen. Op de plasmiden bevinden zich genen die resistentie veroorzaken tegen bepaalde gifstoffen. Doordat het DNA los ligt, is het makkelijker bereikbaar voor enzymen.
I
n de biotechnologie wordt bij de recombinant-DNA-techniek geprofiteerd
van de gemakkelijke bereikbaarheid van plasmiden.
Bij mitose in planten en dieren wordt er een spoelfiguur van
trek- en steundraden gevormd. Die trekken de chromatiden van elk chromosoom uit
elkaar. Bij bacteriën ontstaat er geen spoelfiguur. Elk van beide kringvormige
DNA-moleculen zit op een bepaalde plaats vastgehecht aan het celmembraan à Hierdoor wordt een
goede verdeling voor de dochtercellen verzekerd.
S
S
ommige bacteriën delen zich in het menselijk lichaam zeer snel, hierdoor is
het afweersysteem soms niet in staat alle bacteriën tijdig onschadelijk te
maken. Ze kunnen dan een ziekte veroorzaken.
Bacteriën die ziekteverwekkend kunnen zijn heten pathogene bacteriën.
Bacteriën die ziekteverwekkend kunnen zijn heten pathogene bacteriën.
Conjugatieà Als de plasmiden van een dode
bacterie DNA-replicatie ondergaan en worden overgenomen door een andere
bacterie. Er heeft hierdoor uitwisseling van genen plaatsgevonden.
In de biotechnologie worden o.a. geneesmiddelen en hormonen
geproduceerd met behulp van genetisch
gemodificeerde bacteriën. Bij andere omstandigheden (zoals afvalzuivering) optimaliseert men de omstandigheden
waarin de bacteriën zich begeven.
Microbiologen gebruiken veel biochemische indelingscriteria,
omdat ze slechts in een klein aantal uiterlijke vormen voorkomen (anatomische
en morfologische kenmerken). Vooral de stofwisselingsreacties
in de cel, de bouw van het DNA en RNA en de bouw van de celwand worden
gebruikt als indelingscriteria.
De celwanden bij bacteriën bestaan vooral uit peptidoglycaan. Deze stof komt bij geen enkel ander organisme voor. Sommige bacteriën blijken een violette kleurstof gemakkelijk te absorberen aan hun celwanden, deze worden grampositief genoemd. Gramnegatieve bacteriën nemen deze kleurstof niet op.
Bacteriën kunnen heterotroof of autotroof zijn. Deze meeste soorten bacteriën bezitten geen chlorofyl, ze voeden zich met dode resten van organismen. Hierbij worden organische stoffen omgezet in anorganische stoffen.
De celwanden bij bacteriën bestaan vooral uit peptidoglycaan. Deze stof komt bij geen enkel ander organisme voor. Sommige bacteriën blijken een violette kleurstof gemakkelijk te absorberen aan hun celwanden, deze worden grampositief genoemd. Gramnegatieve bacteriën nemen deze kleurstof niet op.
Bacteriën kunnen heterotroof of autotroof zijn. Deze meeste soorten bacteriën bezitten geen chlorofyl, ze voeden zich met dode resten van organismen. Hierbij worden organische stoffen omgezet in anorganische stoffen.
Cyanobacteriën vormen een aparte
groep binnen het rijk van de bacteriën. Ze bevatten chlorofyl en blauwe pigmenten.
Ze komen in veel milieus voor (water en land). Waterbloei treedt op als er een grote hoeveelheid cyanobacteriën in
het water zit. Op het land komen ze voor in bomen en rotsen.
Sommige bacteriën kunnen tijdelijk zeer ongunstige
omstandigheden overleven door in de cel een endospore te vormen. Dit bevat het DNA van een bacterie met een
klein beetje cytoplasma. Het endospore is omwikkeld door een ondoorlaatbaar,
beschermend kapsel (cyste). Als de
omstandigheden later weer gunstig zijn, kan de endospore zich weer ontwikkelen
tot een bacterie.
Schimmels bezitten geen chlorofyl, ze voeden zich met dode
resten van organismen, zoals de meeste bacteriën. Schimmels kunnen eencellig
voor veelcellig zijn. Gisten zijn
eencellige schimmels, ze planten zich ongeslachtelijk voort door knopvorming à
op de cel ontwikkelt zich een uitstulping. De celkern deelt zich en de
uitstulping laat los van de moedercel (het lijkt dus op delen).
Veelcellige schimmels zijn meestal opgebouwd uit lange draden: de schimmeldraden of hyfen. Schimmels zien er vaak pluizig uit, doordat ze netwerken van
hyfen zijn. Zo’n netwerk heet een mycelium.
De hyfen scheiden enzymen af die de voedingsstoffen in het eten verteren. Die
verteringsproducten nemen ze dan weer op.
De celwanden van de schimmels bevatten vaak chitine, een hoornachtige stof waaruit ook het uitwendige skelet
van geleedpotigen uit bestaat.
Er zijn vier mogelijkheden hoe die hyfen zijn verdeeld: In aparte cellen met 1celkern1/2celkernen2 of met3 of zonder4 ‘tussenschoten’. Afbeelding23
Er zijn vier mogelijkheden hoe die hyfen zijn verdeeld: In aparte cellen met 1celkern1/2celkernen2 of met3 of zonder4 ‘tussenschoten’. Afbeelding23
Veelcellige schimmels planten zich voort door sporen. Deze ontstaan aan de uiteinden
van hyfen die uit de voedselbron omhoog steken. De sporen komen vrij en worden
door de lucht meegevoerd. Als hij op een voedselbron met veel vocht terecht
komt ontkiemt deze en groeit er een hyfe uit. De hyfe groeit uit tot een nieuw
mycelium. Soms wordt er een compacte massa gevormd voor de hyfen; een paddestoel. De sporen worden dan in de
paddestoel gevormd.
Sporen zijn haploïd. De voortplanting van schimmels kan geslachtelijk en ongeslachtelijk plaatsvinden. Ongeslachtelijk vindt plaats door het ontkiemen, en bij geslachtelijke voortplanting moeten de hyfen van twee verschillende mycelia met elkaar in contact komen. Een kern van ieder versmelt met de ander, en de tweekernige-cel deelt zich tot een aantal tweekernige hyfen. De paddestoel groeit, en aan de onderkant van de hoed van de paddestoel versmelten de twee kernen, er is dus bevruchting. Er komt dan meiose1 en meiose2, waarna de sporen vrijkomen (= ongeslachtelijke voorplanting!).
Schimmels kunnen net als bacteriën voedsel bederven, maar
worden ook gebruikt bij bereiding van voedsel, denk aan kaas en sojasaus. Gist
wordt gebruikt bij de bereiding van brood en bier/wijn (met alcohol).
Ook helpen schimmels bij de bereiding van geneesmiddelen, zoals het antibioticum peniciline, die bacteriële infecties geneest, doordat het bij de bacteriën de vorming van celwanden verstoort.
Ook helpen schimmels bij de bereiding van geneesmiddelen, zoals het antibioticum peniciline, die bacteriële infecties geneest, doordat het bij de bacteriën de vorming van celwanden verstoort.
Planten hebben celwanden om hun cellen, die bestaan
grotendeels uit cellulose. Planten
hebben chloroplasten in hun cellen,
die chlorofyl bevatten, waarmee energie uit zonlicht kan worden vastgelegd in
moleculen van organische stoffen (fotosynthese).
Planten zijn dus autotroof.
Het plantenrijk is ingedeeld in 5 afdelingen:
·
Wieren (algen) (wel
sporenplant, geen vaten)
·
Mossen (wel
sporenplant, geen vaten)
·
Paardenstaarten (wel
sporenplant, wel vaten)
·
Varens (wel
sporenplant, wel vaten)
·
Zaadplanten (geen sporenplant, wel vaten)
Wieren, mossen, paardenstaarten en varens planten zich voort
door sporen. Deze vier afdelingen worden samen sporenplanten genoemd.
Paardenstaarten, varens en zaadplanten hebben houtvaten en bastvaten, waardoorheen stoffen worden vervoerd in de plant. Deze drie afdelingen worden vaatplanten genoemd.
Wieren en mossen hebben geen vaatstructuur en blijven
daardoor klein.
Planten
|
Bouw
|
Stoffen
|
De cel
|
Wieren
|
Geen wortels, stengels of bladeren
|
Hebben naast chlorofyl nog
andere kleurstoffen, zodat we groenwieren,
roodwieren en bruinwieren
onderscheiden
|
Haploïde cel, kunnen eencellig of meercellig zijn
|
|
|
Voortplanting door (o.a.)…
|
Ontstaan in…
|
Mossen
|
Stengels en bladeren, geen echte wortels
|
Sporen
|
In een sporendoosje, dat op een steeltje boven het mosplantje
uitgroeit
|
Paarden-staarten
|
(kleine) bladeren, stengels en wortels
|
Sporen
|
In een sporenvormend orgaantje aan het uiteinde van een stengel
|
Varens
|
Bladeren, stengels en wortels
|
sporen
|
In sporenhoopjes aan de onderzijde van de bladeren
|
Zaad-planten
|
Bladeren, stengels en wortels
|
Zaden
|
In de bloemen
|
WIEREN – zie schema
Tot de eencellige wieren behoort o.a. de boomalg. Deze vormt de groene aanslag op bomen en muren.
Tot de meercellige wieren behoort o.a. het spiraalwier. Deze komt in het water voor, en kenmerkend is de grote spiraalvormige bladgroenkorrel in iedere cel. In het voorjaar kan dit wier zich erg snel voortplanten, zodat er grote massa’s draadwier op het water drijven.
Andere voorbeelden van meercelligen zijn zeesla en blaaswier. Zeesla groeit als een groene massa op havenhoofden en zeeweringen. Het lijkt op een blad van een zaadplant, maar heeft een hele andere bouw. Het ‘blad’ van wieren wordt thallus genoemd. Blaaswier kun je op het strand vinden.
Plankton is de
verzamelnaam voor micro-organismen die in water drijven, vooral in het water van
zeeën en oceanen. Plantaardig plankton heet fytoplankton, en dierlijk plankton zoöplankton. Bij bepaalde groepen fytoplankton (de diatomeeën) kunnen de celwanden heel
verschillende, fraaie vormen aan nemen, zoals driehoeken, rondjes met stippen,
vierkanten etc.
Korstmossen zijn samenlevingsvormen van schimmels en algen. Ze kunnen onder barre omstandigheden leven; hoog in de bergen, op kale roten of bevroren grond.
Wieren kunnen zich ongeslachtelijk voortplanten door sporen
die uitgroeien tot nieuwe individuen. Soms planten ze zich geslachtelijk voort;
een wier vormt dan geslachtscellen. Bij bevruchting vindt er in de diploïde
zygote gelijk meiose plaats. Hieruit ontstaan weer haploïde cellen.
Bij het spiraalwier kan conjugatie voorkomen, waardoor twee kernen versmelten en bevruchting plaatsvindt. Ook de zygote die hierbij ontstaat, ondergaat direct meiose. Bij geslachtelijke voorplanting is in de levenscyclus van een wier een haploïd en een diploïd stadium te onderscheiden. Bij de meeste wieren duurt het diploïde stadium maar heel kort. AFBEELDING32
MOSSEN,
PAARDENSTAARTEN EN VARENS – zie schema
Er is een haploïd en diploïd stadium te onderscheiden bij elke afdeling.
Bij mossen onderscheiden we levermossen en bladmossen. Levermossen, zoals steenlevermos, komen veelal voor op vochtige, schaduwrijke plaatsen voor.
Er is een haploïd en diploïd stadium te onderscheiden bij elke afdeling.
Bij mossen onderscheiden we levermossen en bladmossen. Levermossen, zoals steenlevermos, komen veelal voor op vochtige, schaduwrijke plaatsen voor.
Bladmossen (bijv. haarmos) groeien vaak in grote groepen bij elkaar.
Bij paardenstaarten zijn de bladeren klein en schubvormig. De stengels zijn opgebouwd uit een soort ‘buisjes’ die je er een voor een af kunt trekken.
Bij varens zijn de bladeren groot en ingesneden. Je kunt ze ook herkennen aan de manier waarop nieuwe bladeren zich ontvouwen uit opgerolde toestand.
ZAADPLANTEN – zie
schema
Er is een haploïd en diploïd stadium. Zaadplanten zijn het grootste deel van hun levenscyclus diploïd (het tegenovergestelde van de wier!). Alleen de geslachtscellen (stuifmeelkorrels en eicellen) zijn haploïd.
De afdeling wordt verder ingedeeld in naaktzadigen en bedektzadigen.
Er is een haploïd en diploïd stadium. Zaadplanten zijn het grootste deel van hun levenscyclus diploïd (het tegenovergestelde van de wier!). Alleen de geslachtscellen (stuifmeelkorrels en eicellen) zijn haploïd.
De afdeling wordt verder ingedeeld in naaktzadigen en bedektzadigen.
Bij naaktzadigen zitten de zaden tussen de schubben van een kegel. De bladeren zijn meestal naaldvormig of schubvormig. Tot de naaktzadigen behoren o.a. naaldbomen.
Bij bedektzadigen zitten de zaden in vruchten. De bladeren van bedektzadigen hebben meestal een platte bladschijf. Tot de bedektzadigen horen o.a. de loofbomen (appel-, peerbomen), de grassen en andere kruidachtige planten. AFBEELDING36
Dieren hebben geen celwanden om hun cellen. Ze hebben geen
chlorofyl, waardoor ze heterotroof zijn. Vrijwel alle dieren zijn diploïd. Het
haploïde stadium komt vrijwel alleen voor in de geslachtscellen.
Twee belangrijke indelingscriteria bij de indeling van het dierenrijk zijn de symmetrie en het skelet.
Twee belangrijke indelingscriteria bij de indeling van het dierenrijk zijn de symmetrie en het skelet.
Symmetrie van dieren:
·
Bilateraal
symmetrisch: tweezijdig symmetrisch; op één manier in twee ongeveer gelijke
helften te verdelen.
·
Radiaal
symmetrisch: straalsgewijs/veelzijdig symmetrisch; op meerdere manieren in
twee ongeveer gelijke helften te verdelen.
·
Asymmetrisch:
op geen enkele manier in twee ongeveer gelijke helften te verdelen
Skeletten kunnen in verschillende vormen voorkomen. Een exoskelet (= uitwendig skelet) en een endoskelet
(= inwendig skelet). Er zijn ook
dieren die geen skelet hebben, zoals een kwal. De meeste dieren zonder skelet
leven in het water.
Indeling van het dierenrijk:
Afdeling
|
Symmetrie
|
Skelet
|
Overige informatie
|
Klasse
|
Eencellige dieren
|
Asymmetrisch
|
Geen skelet
|
Leven in het water
|
Pantoffeldiertje, amoebe
|
Sponzen
|
Asymmetrisch
|
Een skelet van naalden tussen de cellen
|
Vast op bodem van de zee
|
Badspons
|
Holtedieren
|
Radiaal s
|
Meestal geen skelet
|
Leven in water, vangen hun prooi met tentakels
|
Zeeanemoon, kwal
|
Platwormen
|
Bilateraal s
|
Geen skelet
|
Lichaam is lang en dun, dwarsdoorsnede is plat, veel soorten leven
als parasiet
|
Lintworm
|
Rondwormen
|
Bilateraal s
|
Geen skelet
|
Lichaam is lang en dun, dwarsdoorsnede is rond, veel soorten leven
als parasiet
|
Rondwormen
|
Ringwormen
|
Bilateraal s
|
Geen skelet
|
Lichaam is lang en dun, dwarsdoorsnede is rond, lichaam is opgebouwd segmenten
(schijfjes)
|
Regenworm
|
Weekdieren
|
Bilateraal s
|
Meestal shelp/huisje als skelet
|
|
Slakken, inktvissen, tweekleppigen
|
Geleedpotigen
|
Bilateraal s
|
Exoskelet van chitine
|
De kop draagt ogen en antennen
|
Insecten, spinachtigen, duizendpoten, kreeftachtigen
|
Stekelhuidigen
|
Radiaal s
|
Endoskelet van kalk
|
Huid is bedekt met stekels, leven op bodem van de zee
|
Zee-egel, zeester
|
Gewervelden
|
Bilateraal s
|
Endoskelet (geraamte) met een wervelkolom
|
|
Zoogdieren, vogels, amfibieën, reptielen, vissen
|
EENCELLIGE DIEREN
– zie schema
leven in zoet water. Door osmose nemen ze voortdurend water op. Eencellige
dieren hebben geen celwand die een uitdijend cytoplasma tegengaat. Eencellige
dieren verzamelen het door osmose opgenomen water in kloppende vacuolen. Deze vacuolen trekken zich regelmatig samen en
persen het water naar buiten. Deze dieren planten zich voort door deling.
Een amoebe kan van vorm veranderen, door de vorming van schijnvoetjes kan het zich voortbewegen. Die schijnvoetjes ontstaan doordat het cytoplasma in een bepaalde richting uitvloeit.
Het kan daardoor zijn voedsel bereiken en insluiten. Deze manier van voedselopname wordt fagocytose genoemd. Het voedsel van amoeben bestaat vooral uit bacteriën die in voedingsvacuolen worden verteerd. Onverteerde resten gaan weg via het celmembraan.
Bij een pantoffeldiertje
zijn meer organellen te zien dan bij een amoebe. Trilhaartjes zorgen voor de voortbeweging. Ook zorgen ze ervoor dat
er voedsel terecht komt in de celmond.
Aan het eind van de celslokdarm
ontstaan voedingsvacuolen waar
vertering plaatsvindt. Onverteerde voedselresten gaan weg via de celanus.
Een oogdiertje beweegt zich voort met een lange zweephaar. De oogvlek is een lichtgevoelige plek in de cel. Oogdiertjes bevinden zich op de grens tussen planten en dieren. Oogdiertjes die in het donker leven hebben geen chlorofyl en bezitten alle kenmerken van dieren, maar in het licht ontwikkelen zich chloroplasten in de cel.
WEEKDIEREN –zie
schema
Tweekleppige hebben een schelp die uit twee delen bestaat. Denk aan de mossel en de oester.
De meeste soorten slakken hebben een gedraaide schelp: een huisje. Ook de naaktslakken hebben een huisje tijdens het eerste deel van hun leven. Op een bepaald moment in hun ontwikkeling verliezen ze hun huisje.
Tweekleppige hebben een schelp die uit twee delen bestaat. Denk aan de mossel en de oester.
De meeste soorten slakken hebben een gedraaide schelp: een huisje. Ook de naaktslakken hebben een huisje tijdens het eerste deel van hun leven. Op een bepaald moment in hun ontwikkeling verliezen ze hun huisje.
De meeste soorten inktvissen hebben een inwendige schelp. Je kunt deze op stranden vinden en in vogelkooitjes hangen.
GELEEDPOTIGEN –
zie schema
Bij de duizendpoten is het gehele lichaam
opgebouwd uit segmenten (schijfjes).
Elk segment heeft één of twee paar poten.
Bij kreeftachtigen bestaat het lichaam gedeeltelijk uit segmenten. Bij de meeste kreeftachtigen zijn in het achterlijf de segmenten goed te zien. Ze hebben 10 poten of meer.
Bij de spinachtigen zijn geen
segmenten te zien. Spinachtigen hebben 8 poten.
Bij de insecten bestaat het lichaam uit een kop, borststuk en een achterlijf. De kop heeft ogen en antennen, aan het borststuk zitten 6 poten (en soms vleugels).
Bij de insecten bestaat het lichaam uit een kop, borststuk en een achterlijf. De kop heeft ogen en antennen, aan het borststuk zitten 6 poten (en soms vleugels).
Het exoskelet van alle geleedpotigen bevat chtitine. Bij de
kreeftachtigen bevat dit skelet ook kalk. Door de stijfheid van het exoskelet
is groei alleen mogelijk tijdens vervelingen.
Bij insecten vervelt de larve 4 keer. Als de larve is uitgegroeid, vindt metamorfose plaats.
De geleedpotigen vormen de meest soortenrijke afdeling van het dierenrijk, er zijn al meer dan een miljoen soorten beschreven. Ongeveer driekwart van alle ontdekte diersoorten behoort tot de insecten.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten