zondag 17 februari 2013

Biologie samenvatting H3 (klas 5)


BS 1: Vrije en gebonden energie

Energie komt voor als vrije en gebonden energie. Vrije energie in de vorm van kinetische energie (bewegingsenergie), licht, elektrische stroom en geluid. Gebonden energie (potentiële energie) is opgeslagen energie: vrije energie wordt toegevoerd. Dit kan je gebruiken om werk te verrichten.

Wet van energiebehoud: Bij alle omzettingen vd ene energie in de andere blijft de hoevh. energie hetzelfde. Bij het omzetten gaat echter energie in de vorm van warmte verloren, waardoor deze verloren gaat voor de gebruiker.

In levende organismen is chemische energie: vrije energie gebonden in chemische verbindingen (vooral organische stoffen). Endo- en exotherm:
·         Endotherm: chemische reactie kost energie
·         Exotherm: chemische reactie levert energie

Organische stoffen: alle koolstofverbindingen (moleculen met C-atoom) op CO, CO2 en carbonaten na). Een organisch molecuul heeft altijd C en H-atomen, bijna altijd O en vaak N, S en P. Metalen kunnen ook voorkomen in organische verbindingen. Bijvoorbeeld glucosemolecuul: heeft relatief korte koolstofketen (6).
o   Molecuulformule: C6H12O6.
o   Structuurformule = schematische tekening van welke atomen aan elkaar zijn gebonden. Dubbele binding: wanneer 2 atomen door 2 bindingen gebonden zijn.
o   Ruimtelijk model = werkelijke vorm vh molecuul (belangrijk voor de werking vd stof).

Stofwisseling (metabolisme): chemische processen in de cellen ve individu (oa. omzetten van moleculen in andere moleculen). Bij een deel van die reacties worden grote organische moleculen opgebouwd uit kleine anorganische moleculen. Hiervoor is energie nodig. Dit is assimilatie. Wanneer organische moleculen met energierijke bindingen worden afgebroken tot anorganische moleculen komt energie vrij. Dit is dissimilatie. Deze energie wordt in cellen gebruikt voor processen. Afbraak met zuurstof = verbranding.

Cyanobacteriën en planten zijn autotroof. Dmv van CO2 en water vormen ze glucose. Dit is koolstofassimilatie, en hiervoor is energie nodig. Daarvoor gebruiken ze zonlicht. Heterotrofe organismen (dieren, schimmels en de meeste bacteriën) kunnen niet hun organische stoffen vormen door alleen anorganische stoffen. De meeste stoffen die ze opnemen uit hun voedsel breken ze af tot kleinere organische stoffen (verteren) die ze verder dissimileren of ze bouwen daarmee andere organische stoffen.

Energie die vrijkomt in organismen wordt op 2 manieren vastgelegd:
·         ATP (adenosinetrifosfaat): dit is een nucleotide, een vd bouwstenen van nucleïnezuren. De bindingen tussen de fosfaatgroepen zijn erg energierijk. Wanneer de 3e fosfaatgroep wordt afgesplitst, ontstaat ADP + Pi + energie. Fosforylering: Als in een cel energie vrijkomt bij een dissimilatiereactie, wordt deze energie gebruikt om een anorganische Pi te binden aan ADP.
·         Elektronenacceptoren: energie van moleculen zit in elektronen. Wanneer een elektron energie bevat, gaat hij in een ruime baan rond de atoomkern. Bevat de elektron geen energie, dan blijft de elektron dicht bij de kern. Wanneer een elektron met energie "terugvalt" naar de situatie zonder energie, komt er energie vrij. Om te zorgen dat deze energie niet verloren gaat, worden als energierijke elektronen zijn vrijgekomen bij dissimilatiereacties, deze elektronen gebonden aan een elektronenacceptor: organische stof die elektronen (tegelijk met een H+ ion, daarom heet het ook wel waterstofacceptor) opneemt. Bijvoorbeeld NAD+ en FADGereduceerde elektronenacceptor: wanneer een H+ en een elektron eraan gebonden zijn. Geoxideerde elektronenacceptor: wanneer een H+ en een elektron zijn afgestaan.

Aantekeningen
Alle leven draait om energie. Leven is het in stand houden ve. Geordend systeem van functies en processen onder verbruik van energie. Belangrijkste woord = orde: orde kost energie.
Hoe komen levende wezens aan hun energie? Planten zijn autotroof en halen hun energie uit zonlicht. Alle andere organismen maken (in)direct gebruik vd energie die planten hebben vastgelegd.

BS 2: Enzymen

Enzymen: katalyseren (versnellen) de stofwisselingsreacties zonder daarbij zelf te worden verbruikt.

Substraat: de stoffen waarop een enzym inwerkt. De naam van een enzym is afgeleid van het substraat met daarachter -ase. Zoals het enzym urease werkt in op het substraat ureum.
Een stof die bij een reactie ontstaat noemen we een product van de reactie.
Bij een evenwichtsreactie kan een enzym de reactie in beide richtingen versnellen.
Bij chemische reactie is de temperatuur een belangrijk gegeven, want bij een hogere temperatuur gaan de moleculen sneller bewegen/ meer botsen.

Energiedrempel: er moet een bepaalde hoeveelheid energie eerst in het object worden gestoken voordat het zelf energie geeft.

Activeringsenergie: de energie die moet worden toegevoegd.

Door inwerking van een enzym op een substraat wordt de energiedrempel verlaagd, zodat er minder activeringsenergie nodig is.

Enzymen zijn eiwitten. Deze zijn opgebouwd uit een aantal aan elkaar gekoppelde aminozuurmoleculen.

In een bepaald deel van het enzymmolecuul bevindt zich het actieve centrum met een specifieke ruimtelijke structuur. Het substraatmolecuul past precies in het actieve centrum en wordt daar gebonden. Er ontstaat hierbij een enzym-substraatcomplex (E-S-complex). Het substraat wordt omgezet in het product. Hierna laat het product los van het actieve centrum van het enzymmolecuul.

Doordat substraatmolecuul en actieve centrum precies op elkaar passen, zijn enzymen reactiespecifiek: elk enzym kan slechts inwerken op één stof (of één groep van stoffen).

Eén enzymmolecuul maakt vele malen dezelfde reactie mogelijk (het kan zich na de reactie opnieuw binden). Daardoor zijn enzymen al in kleine hoeveelheden werkzaam.

De snelheid waarmee een enzym een reactie versnelt, heet de enzymactiviteit. Deze wordt uitgedrukt in hoeveelheid substraat die per tijdseenheid wordt omgezet, óf in hoeveelheid reactieproduct die per tijdseenheid wordt gevormd.

Als een enzym voor zijn werking een ander organisch molecuul nodig heeft, heet dit molecuul co-enzym. Het eigenlijke enzymmolecuul wordt dan apo-enzym genoemd. Een co-enzym neemt deel aan de reactie, maar wordt daarbij niet verbruikt. Een co-enzym is daardoor al in kleine hoeveelheden werkzaam, net als een apo-enzym. Veel vitamines zijn co-enzymen.

Beneden de minimumtemperatuur is er geen enzymactiviteit mogelijk, doordat de beweging van de moleculen te traag is voor de vorming van enzymsubstraatcomplexen. Bij een te hoge temperatuur neemt het aantal intacte enzymmoleculen af, de moleculen botsen dan zó krachtig dat hierdoor de ruimtelijke structuur veranderd. Hierdoor zijn de actieve centra niet meer in staat substraatmoleculen te binden. Boven de maximale temperatuur hebben alle enzymmoleculen hun specifieke ruimtelijke structuur verloren. Dit proces is irreversibel (onomkeerbaar): de enzymmoleculen kunnen na afkoeling hun oorspronkelijke structuur niet meer aannemen.

Het verband tussen de temperatuur en de enzymactiviteit wordt weergegeven in een optimumkromme. Dit is het nettoresultaat van toename van de activiteit van individuele enzymmoleculen en inactivatie van enzymmoleculen door temperatuurverhoging.

Een stof die oplost in water heeft een bepaalde zuurgraad. De opgeloste stof kan het aantal H+ionen of OH-ionen in de oplossing verhogen of verlagen.

Als een oplossing veel H+ionen bevat is deze zuur; veel OH-ionen betekent basisch.

De maat voor de zuurgraad is de pH. de pH van zuiver water is 7, lager dan 7 is zuur en hoger dan 7 is basisch.

De ruimtelijke structuur van enzymmolecuul blijft alleen bij een bepaalde zuurgraad in stand, verandering aan de pH-waarde heeft tot gevolg dat bij steeds meer enzymmoleculen het actieve centrum vervormd raakt, zodat er geen enzymsubstraatcomplex meer kan worden gevormd.

Het functioneren van enzymen kan worden beïnvloed door stoffen waarvan de moleculen bindingen aangaan met de enzymmoleculen. Door deze bindingen veranderen de ruimtelijke structuur en de chemische eigenschappen van de enzymmoleculen.

Het gevolg hiervan kan zijn dat de enzymactiviteit wordt verhoogd, de stof wordt een activator genoemd. Door de binding van een activator aan een enzymmolecuul wordt de ruimtelijke structuur zo veranderd, dat het enzym-substraatcomplex gemakkelijker kan worden gevormd. Sommige hormonen en geneesmiddelen werken als activator.

Remstoffen (inhibitors) verlagen de enzymactiviteit. Tussen de remstofmoleculen en de substraatmoleculen bestaat een concurrentie in het bezetten van het actieve centrum van het enzymmolecuul. We spreken van concurrerende remming. Dit is reversibel: het remstofmolecuul kan het enzymmolecuul loslaten.

Er zijn ook remstoffen waarvan de moleculen bindingen kunnen aangaan met een enzymmolecuul op plaatsen buiten het actieve centrum; deze kunnen ook de ruimtelijke structuur van het enzymmolecuul veranderen, waardoor het actieve centrum geen enzym-substraatcomplex meer kan vormen. We spreken dan van niet-concurrerende remming. Deze houdt meestal op als het remstofmolecuul loslaat van het enzymmolecuul. Sommige niet-concurrerende remstoffen hebben een zeer sterke binding aan het enzymmolecuul, waardoor ze het blijvend onwerkzaam maken. De giftige werking van de zware metalen (zink, lood, kwik en cadmium) is op dit principe gebaseerd

Veel enzymatische reacties zijn evenwichtsreacties (beide richtingen). De richting waarin de reactie verloopt, wordt bepaald door de concentratie van de betroffen stoffen.

Enzymatische reacties maken meestal deel uit van een groter geheel van stofwisselingsreacties; ze vallen allemaal samen; zoals het omzetten van het aminozuur threonine naar isoleucine; dit vindt via een keten plaats, waarbij 5 enzymen zijn betrokken;

Enzym 1 zet threonine om in een tussenproduct en dit enzym wordt op een niet-concurrerende wijze geremd door het eindproduct van de reactieketen (isoleucine). Hierdoor ontstaat een evenwicht tussen de concentraties. Dit is een voorbeeld van negatieve terugkoppeling. [Afb. 17, blz. 83]

BS 3: Aërobe dissimilatie van glucose

Aërobe dissimilatie: voor alle leven is energie nodig, en de belangrijkste brandstof in de cellen is glucose. Verbranding: volledig afbreken van glucose in combinatie met O2 tot H2O en CO2. De energie die vrijkomt is genoeg om de cel te vernietigen dus moet glucose zodanig aëroob gedissimileerd worden dat de vrijkomende energie kan worden gebruikt voor de synthese van ATP. Hiervoor moet aan 3 voorwaarden worden voldaan;
1.        De dissimilatie van glucose moet geleidelijk plaatsvinden, zodat de energie stapsgewijs en gecontroleerd vrijkomt
2.       De energierijke elektronen die vrijkomen uit gedissimileerde glucose, mogen niet direct met zuurstof reageren (waardoor ze in een atoombaan dicht rond de atoomkern komen), maar worden overgedragen aan acceptormoleculen; een enzymsysteem moet ervoor zorgen dat de elektronen stapje voor stapje terugvallen in banen die steeds dichter om de atoomkern liggen. De energie komt dan geleidelijk vrij. Als de elektronen al hun energie hebben afgestaan, kunnen ze met zuurstof reageren tot water.
3.       De energie die de elektronen afstaan moet kunnen worden benut om ATP te maken uit ADP en Pi

Stappen van aërobe dissimilatie van glucose;
1.       Glycolyse; splitsen van glucosemolecuul in 2 moleculen van 3 C-atomen pyrodruivenzuur (C3H­4O3). Dit vindt plaats in het cytoplasma. Hierbij is activeringsenergie nodig: 2 ATP. Bij het omzetten komen 4 ATP en 4 energierijke elektronen vrij. Die worden in tweetallen (samen met een H+ion) gebonden aan 2 NAD+ tot 2 NADH**.
2.       Citroenzuurcyclus/krebcyclus; pyrodruivenzuur wordt naar de (vloeistof vd) mitochondriën vervoerd (matrix) en afgebroken tot CO­­2 moleculen.
·         Er wordt van de druivenzuur eerst 1 C-atoom samen met 2 O atomen (CO) afgesplitst. Dit heet decarboxylering. Het overgebleven molecuul met 2 C-atomen wordt gebonden aan aan co-enzym A, zo krijg je acetyl co-enzym A (waarbij 2x1 NADH vrijkomt) die de citroenzuurcyclus ingaat.
·         In de citroenzuur cyclus worden 2 H2O toegevoegd, er komen nog 3 NADH, 1 FADH2 vrij en 1 ATP. Verder ontstaan er nog 2 CO2. Dit hele proces gebeurt 2x per glucosemolecuul (je hebt nml. 2 pyrodruivenzuurmoleculen. In totaal krijg je dus: 4 H2O erin, 6 CO2 eruit, 2 ATP eruit, 2 FADH2 eruit en 8 NADH eruit.
3.       Oxidatieve fosforylering; Dit vindt plaats in de mitochondriën. De energierijke elektronen (gebonden aan NADH en FADH2) staan hun energie af voor de synthese van ATP. De elektronen worden in een keten van reacties doorgegeven aan verschillende elektronenacceptoren (elektronentransportketen) die in het binnenste membraan vd mitochondriën ligt. De elektronen vallen bij elke elektronenacceptor iets verder terug in een baan dichter rond de atoomkern waarbij stapsgewijs energie vrijkomt. Die energie wordt benut om ionen actief door het binnenste membraan te transporteren. Hierdoor ontstaat een concentratieverschil aan beide zijden. Dat concentratieverschil wordt gebruikt om ATP de synthetiseren. Als de elektronen al hun energie hebben afgegeven, reageren ze met H+ ionen en zuurstof tot water (het laatste beetje energie komt vrij in de vorm van warmte).
·         Er ontstaan netto in totaal: C6H12O6 + 6O2 -> 6CO2 + 12H2O + 4 ATP + 8 NADH + 2 NADH** + 2 FADH2 waarvan de 8 NADH 8*3=24 ATP opleveren, de 2 NADH** 2*2=4 ATP opleveren (daarbij gaan 2 ATP verloren aan transport naar de mitochondriën) en de 2 FADH2 ook 2*2=4 ATP opleveren. Zo kom je per glucose molecuul op een totaal van 36 ATP.
BS 4: Fotosynthese
Koolstofassimilatie: omgekeerde van aërobe dissimilatie, uit CO2 en H2O ontstaat glucose. Vindt plaats in autotrofe organismen.
Foto-autotrofe organismen verkrijgen energierijke elektronen dmv. licht en hebben bladgroen (fotosynthetische pigmenten in de chloroplasten) waarmee ze aan fotosynthese doen. Hierbij komt O2 en glucose vrij, de glucose wordt in de bladeren van planten vrijwel meteen omgezet in zetmeel.
[Lees “Onderzoek naar fotosynthese” uit het boek, blz. 88, dit is niet relevant genoeg om opgenomen te worden in deze samenvatting]
Bij planten bevinden de fotosynthetische pigmenten izich in de membranen vd. chloroplasten. Het belangrijkste fotosynthetische pigment is chlorofyl. Zichtbaar licht is een deel van alle elektromagnetische straling. Wit licht is een mengsel van “alle kleuren vd. regenboog” (spectrum). Als zonlicht op een groen blad valt, worden alle kleuren behalve groen geabsorbeerd. Deze energie wordt gebruikt bij fotosynthese. De hoevh. energie in de verschillende delen ve. spectrum meet je met een fotometer. Als je het licht eerst door een oplossing van bladgroen leidt, kun je een absorptiespectrum construeren: hoev. % vd. lichtenergie si geabsorbeerd door het bladgroen.
·         Lichtreacties:  Fotosynthetische pigmenten absorberen de energie van licht. Deze energie wordt opgeslagen als chemische energie in elektronen in pigmentmoleculen. Deze elektronen komen in aangeslagen toestand: energierijk in een ruimere baan rond de atoomkern. Met de energierijke elektronen kunnen 2 dingen gebeuren:
o   Fotosysteem I: de elektronen kunnen via enzymen hun energie direct beetje bij beetje afstaan. Deze energie wordt benut om ionen actief door de membranen vd. chloroplast te transporteren. Het concentratieverschil dat hierdoor aan weerszijden vd. membranen ontstaat, wordt als energiebron benut voor de synthese van ATP. Het elektron is energiearm geworden en keert terug naar het chlorofylmolecuul (omdat het terugkeert is het cyclische fosforylering)
o   Fotosysteem II: de elektronen kunnen ook worden overgedragen aan een elektronenacceptor. Doordat elektronen negatieve lading hebben, blijft het pigmentmolecuul achter met een positieve lading. De afgestane elektronen worden daar vervangen door elektronen verkregen uit watermoleculen die gesplitst zijn. Hierbij komt O2 vrij. In chloroplasten fungeert NADP+ als elektronenacceptor. NADP+ lijkt op NAD+: het neemt ook 2 elektronen en een H+ op. De ionen worden actief door de membranen vd. chloroplasten getransporteerd. Het concentratieverschil dat ontstaat wordt als energiebron benut voor de synthese van ATP.
Overzicht lichtreactie:
Input
Output
Beschrijving
Lichtenergie + pigmenten

Elektronen
Elektronen worden op een hoog energieniveau gebracht
Elektronen + NADP+

NADPH
Elektronentransportmoleculen geven elektronen door en die komen uiteindelijk bij NADPterecht
H2O

H+-reservoir
H+ uit water vullen de elektronen uit de pigmenten aan
ADP + Pi
ATP
Synthese van ATP door H+-stroom
·         Donkerreacties: Mbv. de energie die in de lichtreacties gevormd is en CO­2, worden via een keten van reacties glucosemoleculen opgebouwd. Dit vindt aansluitend op de lichtreacties plaats in de vloeistof in de chloroplasten. Deze cyclische keten van reacties heet de Calvincyclus [zie afb. 46, blz. 92]. Die gebeurt 6x. 
Overzicht donkerreactie:
Input
Output
Beschrijving
ATP
ADP + Pi
Energie uit ATP wordt overgedragen op een koolwaterstofverbinding
NADPH
NADP+
NADPH levert de H-atomen voor de koolwaterstofverbindingen
CO2
C6H12O6
CO2 levert koolstof en zuurstof voor de koolwaterstofverbinding: glucose
BS 5: Andere assimilatie- en dissimilatieprocessen
Chemosynthese: vorm van koolstofassimilatie die gebruik maakt vd. enegrie die vrijkomt bij oxidatie ve. anorganische stof.
Voortgezette assimilatie: vorming van organische stoffen zodat ze als grondstof gebruikt kunnen worden voor de meeste andere organische stoffen (bijv. glucose). Energie die hierbij nodig is, wordt geleverd door ATP (soms ontstaan door fotosynthese, maar meestal door dissimilatie). Andere heterotrofe soorten kunnen ook glucose en andere organische stoffen omzetten in andere koolhydraten en vetten (geen eiwitten).
·         Chemosynthese komt voor bij chemo-autotrofe bacteriën. Die benutten bij hun koolstofassimilatie de energie die vrijkomt bij de oxidatie van anorgansiche stoffen. Deze energie wordt vastgelegd in ATP. Mbv. dit ATP en een waterstofdonor wordt uit CO2 glucose gevormd. Bijvoorbeeld:
o   Zwavelbacteriën: oxideren waterstofsulfide tot zwavel dat verder geoxideerd kan worden tot H2SO4: 2H2S + O2 -> 2H2O + 2S + energie, 2S + 2H2O + 3O2 -> 2H2SO4 + energie. In water splitst 2H2SOin H+-ionen en SO42--ionen
o   Nitrificerende bacteriën: spelen rol in stikstofkringloop
§  Nitrietbacteriën: oxideren ammoniak of ammoniumionen: 2NH3 + 3O2 -> 2HNO2 + 2H2O + energie
§  Nitraatbacteriën: oxideren nitrietionen verder tot nitraationen: 2NO2- + O2 -> 2NO3- + energie
·         Assimilatie van…
o   Koolhydraten: glucose is een monosacharide (enkelvoudige suiker, 6 C-atomen). 2 moleculen van monosachariden kunnen aan elkaar gekoppeld worden tot disacharidenPolymerisatie is koppelen van meerdere monosachariden tot polysachariden bijv. zetmeel (koolhydraatreserve, worden in planten opgeslagen in amyloplasten), cellulose en glycogeen (reservevoorraad energie)).
o   Eiwitten: ook wel proteïnen genoemd. Polymeren van enkele tientallen tot > 1000 aminozuren. Planten maken eiwitten zelf:
§  glucose + nitraat -> aminozuur -> peptide -> polypeptide (= pre-eiwit) dit gaat naar het golgi-systeem waar er een echt eiwit van gemaakt wordt.
Dieren krijgen aminozuren via voedsel binnen door eiwitten te eten. Een deel vd. 20 aminozuren is essentieel, een deel kan het lichaam zelf vormen uit andere (niet-essentiële) aminozuren (transanimatie).
§  Een aminozuur bestaat uit een C-atoom, aminogroep (-NH2), een H-atoom, een carbonzuurgroep (-COOH) en een kenmerkende groep.
o   Vetten: ook wel lipiden genoemd. Bij dieren worden vetten opgeslagen o.a. in onderhuids bindweefsel als reservebrandstof en warmte-isolerende functie.
§  Een vetmolecuul bestaat uit een glycerolmolecuul (3 C-atomen en 3 OH-groepen) en 3 vetzuurmoleculen (lange keten van –CH2 groepen met aan het eind een carbonzuurgroep). Bij fosfolipiden is een vetzuur vervangen door fosforzuur.
·         Dissimilatie van…
o   Glucose (anaëroob): gisten en melkzuurbacteriën verkrijgen hun energie door gisting: ATP vormen dmv. glycolyse van glucose. Andere polysachariden worden eerst omgezet in monosachariden.
§  Alcoholgistinggisten zetten pyrodruivenzuur in 2 reacties om in ethanol. Eerst wordt 1 vd. 3 C-atomen afgesplitst vd. pyrodruivenzuur waarbij CO­2 ontstaat. Daarna wordt NADH omgezet in NAD+
§  Melkzuurgisting: melkzuurbacteriën zetten pyrodruivenzuur om in melkzuur. NADH wordt omgezet in NAD+
Ook bij veel dieren en  mensen kan dmv. anaërobe dissimilatie melkzuur ontstaan. In grondplasma vd. spiervezels vindt dan glycolyse plaats. Er is geen tijd om het pyrodruivenzuur naar de mitochondriën te transporteren. Omdat per glucosemolecuul dan maar weinig energie vrijkomt, wordt veel glucose gedissimileerd in korte tijd. Daardoor vindt er in de spieren een ophoping van melkzuur plaats en krijg je last van verzuurde spieren.
o   Eiwitten: eerst worden ze gesplitst in aminozuren. Van de aminozuren wordt de aminogroep afgesplitst en omgezet in ammoniak (NH3). Er kan ook zwavel vrijkomen. De overgebleven koolstofketen wordt omgezet in pyrodruivenzuur, acetyl co-enzym A of andere stoffen die in de citroenzuurcyclus verder worden gedissimileerd. Eiwitturnover 80% van onze eiwitten worden opgebouwd uit aminozuren die vrijkomen bij de juist afgebroken eiwitten. Hiervoor gebruiken we 15% van onze energie.
o   Vetten: eerst worden ze gesplitst in glycerol en vetzuren (in de lever en in de wand vd. haarvaten).
§  Glycerol wordt omgezet in pyrodruivenzuur en als er geen energie nodig is, omgezet in glucose en daarna in glycogeen.
§  Van de vetzuren worden telkens moleculen afgesplitst met 2 C-atomen die worden omgezet in acetyl co-enzym A dat de citroenzuurcyclus ingaat.
Bij de aërobe dissimilatie van vetten komt veel meer energie vrij dan bij aërobe dissimilatie van koolhydraten of eiwitten. Dit wordt verroorzaakt door het relatie grote aantal waterstofatomen per gram vet.
·         Het respiratoir quotiënt: bereken hoeveel O2 iemand verbruikt bij dissimilatie en hoeveel CO2 hierbij ontstaat dmv. het RQaantal mol afgegeven CO2 /aantal mol opgenomen O2 RQ = 1 alleen bij aërobe dissimilatie van koolhydraten. RQ = 0.7 bij verbranding van vetten en RQ = 0.8 bij verbranding van eiwitten
·         Het basale metabolisme: ook wel grondstofwisseling genoemd: alle stofwisselingsprocessen die in rust doorgaan (bijv. hartslag). De intensiteit hiervan kan gemeten worden door de hoevh. O2 die een individu in rust verbruikt (o.a. afh. van geslacht, leeftijd, lichaamstemperatuur, tijdstip vd. dag en jaargetijde (denk aan winterslaap) en gewicht). Homoiotherme dieren zijn warmbloedige dieren. Poikilotherme dieren zijn koudbloedige dieren.

BS 6: Kringlopen

·         Koolstofkringloop:
o   Autotrofe soorten (producenten) halen CO2 uit de 0.03% die in de lucht zit en vormen glucose. Een deel vd. glucose wordt gelijk weer verbruikt bij dissimilatie, en ander deel wordt dmv. voortgezette assimilatie omgezet in andere organische stoffen (en zorgt voor detritus)
o   Als een autotroof individu wordt gegeten door een heterotroof individu (consumenten), komen de organische stoffen in het heterotrofe individu terecht die ze verbruikt. Deze dissimileert ze tot CO2 of wordt omgezet in dierlijke organische stoffen of wordt helemaal niet verteerd en verlaat het individu in de vorm van uitwerpselen (detritus: alle dode resten van andere afvalproducten van organismen)
o   Alle detritus wordt door schimmels en heterotrofe bacteriën (reducenten) verbruikt bij de dissimilatie.
Fossiele brandstoffen bevatten koolstofverbindingen die miljoenen jaren geleden door producenten zijn gevormd. Als ze verbrand worden, komt de CO2 weer in de koolstofkringloop terecht.
Stikstofkringloop: vooraf: Er zijn bacteriën die de stikstof in de lucht wel kunnen benutten voor hun stofwisseling. Deze bezitten het enzym nitrogenase dat N2-moleculen kan splitsen die worden gebonden aan waterstofatomen waardoor ammoniak ontstaat. Deze stikstofbinding (stikstoffixatie) kan alleen plaatsvinden onder anaërobe omstandigheden.
o   De bodem bevat vrij levende, stikstofbindende bacteriën (oa. knolletjesbacteriën die voorkomen in de wortelknolletjes van planten die groeien op stikstofarme grond. Ze krijgen vd. plant organische stoffen voor hun stofwisseling. Op stikstofarme grond komt vaker voor dat er groenbemesting is: gewassen worden afgewisseld met planten die de grond stikstofrijker maakt)  die N2 uit 79% die in de lucht zit haalt. Ze maken er NH3 van. Dit komt in de bodem en in contact met bodemwater waardoor het ammoniumionen (NH4+) worden. Die worden door nitrietbacteriën omgezet in nitrietionen en die worden daarna door nitraatbacteriën omgezet in nitraationen. Nitraationen worden 1. omgezet in N2 door denitrificerende bacteriën of 2. door planten opgenomen voor stikstofassimilatie.
o   Wanneer de nitraationen door planten worden opgenomen, maken die er dmv. stikstofassimilatie aminozuren en eiwitten uit. De eiwitten kunnen 1. in dode planten zitten en gelijk naar de rottingsbacteriën gaan of 2. door een dier worden opgegeten.
o   Wanneer plantaardige eiwitten worden gegeten door dieren, worden ze omgezet in dierlijke eiwitten. De eiwitten kunnen 1. in dode dieren zitten en gelijk naar de rottingsbacteriën gaan of 2. worden gedissimileerd door planten waardoor ammoniak (bij waterdieren uitgescheiden in met hun urine in water, bij landdieren wordt het eerst omgezet in urinezuur of ureum en dát scheiden ze met hun urine uit) vrijkomt. Dat gaat vervolgens naar de rottingsbacteriën
o   De rottingsbacteriën zetten dode planten, dode dieren en dissimilatieproducten van dieren om in NH3 dat vervolgens weer de bodem ingaat.
Hoewel stikstofbinding alleen kan plaatsvinden onder anaërobe omstandigheden zijn er bacteriën die in een zuurstofrijke omgeving toch stikstof kunnen binden. Bijv. bij cyanobacteriën vindt in de meeste cellen zowel fotosynthese als aërobe dissimilatie plaats, maar in aparte compartimenten (heterocysten) worden anaërobe omstandigheden gecreëerd. Fotochemische stikstofbinding: bij onweer wordt gasvorming stikstof gebonden aan ozon (O3) waarbij nitraat ontstaat.
NB: Binas tabel 68, 93G en 93H zijn zeer handig! 

donderdag 14 februari 2013

Samenvatting scheikunde H12.3 en H13 (klas 5)

H12§3: Chromatografie


Chromatografie is een verzamelnaam voor een aantal scheidingstechnieken die alle berusten op een verdeling van stoffen in een mengsel over 2 fasen: een stromende fase (mobiele fase) langs een stilstaande fase (stationaire fase).
Vloeistof-vloeistofchromatografie (llc), bijvoorbeeld papierchromatografie. Je gebruikt een strook speciaal filtreerpapier met daarop een mengsel van stoffen. Het filtreerpapier wordt in een loopvloeistof gezet (water + andere stof, bijv. aceton). H2O (= stationaire fase) hecht zich aan het papier, de andere loopvloeistoffen zijn de mobiele fase.
Principe vd. scheiding met vloeistof als stationaire fase: de oplosbaarheid ve. stof is verschillend. De stof die in contact staat met een stationaire en een mobiele vloeistoffase, zal zich daardoor ongelijkmatig over beide fasen verdelen. Het volgende evenwicht ontstaat A­m ↔ As ­met deze evenwichtsvoorwaarde (verdelingsconstante): K = [As]/[Am]. Stof A wordt door de mobiele fase meegenomen naar een nieuwe omgeving waar minder A is. Hierdoor is concentratieverschuiving en zal stof A meer gaan hechten aan de stationaire fase.
Rf-waarde = relative flow = afstand vd. startlijn tot middelpunt (zwaartepunt) ve. stofvlek/afstand vd. startlijn tot vloeistoffront. In dezelfde omstandigheden is de Rf-waarde karakteristiek voor een stof en kan je de Rf-waarde vergelijken met een referentiestof.
Tegenwoordig wordt geen papier meer gebruikt, maar een plastic plaatje met een dunne laag silica (SiO2), want deze kan veel sneller loopvloeistof opnemen, scherpere scheiding van stoffen en daardoor een sneller evenwicht (dit is dunnelaagchromatografie). Met beide chromatografieën kan je kwalitatieve analyses uitvoeren, maar met dunnelaagchromatografie kan je ook kwantitatieve analyses uitvoeren.
Bij gaschromatografie is draaggas de mobiele fase. De stationaire fase is een capillaire kolom met aan de binnenkant een dunne laag poreus dragermateriaal. Retentietijd (verblijftijd ve. bepaalde stof in de kolom) is te bepalen dmv.:
·         Kolomkeuze; de aard vh. vloeistoffilmpje (stationaire fase)
·         Kolomtemperatuur (hoogte vh. kookpunt vh. gas)
·         Stroomsnelheid vh. draaggas (stoffen die de kolom snel verlaten  hebben een korte retentietijd)
Als het mengsel zowel bestaat uit stoffen met een korte retentietijd als stoffen met een extreem lange retentietijd, is het ondoenlijk de analyse bij constante temperatuur uit te voeren. Dan wordt gebruikgemaakt ve. vooraf ingesteld temperatuurprogramma (van laag naar hoog, zodat bij lage temperatuur de lange retentietijd niet eindeloos is, en bij hoge temperatuur de korte retentietijden samenvallen).
Kwalitatieve analyse: je maakt 2x een chromatogram, 1x normaal en 1x met extra toegevoegd de stof die je denkt dat aanwezig is. Als je het goed hebt, is de piek vd. toegevoegde stof in het 2e chromatogram groter dan in de 1e.
Kwantitatieve analyse: afhankelijk vd. gaschromatograaf zal de hoevh. gebruikte stof een grote/kleine/geen piek geven. Om de relatieve gevoeligheid vd. gaschromatograaf te testen, maak je en equimolair (= mengsel met van alle stoffen evenveel mol) mengsel met de interne standaard (= controlestof die je toevoegt) en de te onderzoeken stof. Bekijk de verhouding tussen die pieken en gebruik die factor als correctiefactor.

H13§2: Elektromagnetische straling

Fotonen; kleine energiebundeltjes. Een foton heeft een bepaalde golflengte (afstand vd. top naar de volgende top, λ in m). Frequentie (f) is het aantal trillingen per seconde (s-1/Hz). c = f * λ (c = lichtsnelheid, 3.0 * 108 m/s). Elke foton heeft fotonenergie (afhankelijk vd. frequentie). E = h * f (h = constante van Planck, 6.63 * 10-34 J * s). Wanneer atomen fotonen opnemen, komen ze van de grondtoestand in een aangeslagen toestand. Het elektron gaat dan naar een hoger energieniveau. Atomen kunnen alleen fotonen opnemen met een bepaalde fotonenergie (kwantumhypothese van Niels Bohr, energiekwantum). Het elektron kan daardoor maar bepaalde energiewaarden hebben.
Monochromatisch licht: licht met 1 fotonenergie (1 bep. golflengte).
Emissiespectrum: spectrum vd. uitgezonden straling
Absorptiespectrum: spectrum vd. geabsorbeerde straling
Fotochemie: endotherme reactie verkrijgt energie dmv. elektromagnetische straling. 


§3: Spectrofotometrie

IR-spectrometrie: absorptie van straling in het IR-gebied door moleculen. Atoombindingen zijn niet star, ze vibreren (verkorten & verlengen van bindingen (rekvibratie) en bindingshoeken veranderen (buigvibratie)). Deze vibratiebewegingen kennen verschillende energieniveaus die worden weergegeven in een IR-spectrum. Tabel 39B voor de karakteristieke groepen en bijbehorende absorptiegebied.
Transmissie; doorlaatbaarheid.
Colorimetrie; spectrometrische methode die gebruikmaakt vd. absorptie in het zichtbare gebied. Voor kwantitatieve bepaling, registratie met het oog (ontbreken van kleuren).
uv/VIS-spectrum; spectrum in het gebied op de grens van ultraviolet en zichtbaar licht. 


§4: Spectrofotometrie als kwantitatieve analysemethode

Wet van Lambert-Beer; T =I/I0 = 10- ε * c * d en E = -log(T) dus E = ε * c * d
·         E = extinctie, dit is niet meer dan een getal om van de transmissieformule geen exponentenformule te maken
·         T = transmissie
·         I = intensiteit vd. bundel die uit de cuvet komt
·         ε= molaire extinctiecoëfficiënt
·         c = concentratie vd. stof (tabel 37E)
·         d = weglengte in de cuvet
IR-spectrometrie kwantitatief: dan wordt er niet een geschikt golflengtegebied gekozen, maar 1 bepaalde golflengte waarbij de stof sterk absorbeert. 


§5: Gaschromatografie en massaspectrometrie

Gaschromatografie: zie §12.3
Massaspectrometrie: door een massaspectrometer worden elektronen in de ionisatiekamer op een molecuul afgeschoten waardoor een fragment van het molecuul een + lading krijgt en zich scheidt van het molecuul. Deze stukken gaan door een magnetisch veld waar een scheiding optreedt naar massa gedeeld door lading (m/z). Ze gaan door een magnetisch veld waar de te zware en te lichte deeltjes uit worden gehaald .Uiteindelijk bereiken de overige deeltjes de detector. Hoe meer deeltjes van hetzelfde fragment met dezelfde lading, des te sterker is het signaal. 

maandag 11 februari 2013

Maatschappijleer pluriforme samenleving (klas 5)


bladzijde 142 tm bladzijde 179, paragraaf 1 tm 6

Paragraaf 1
Met cultuur bedoelen we alle waarden, normen en andere aangeleerde kenmerken die de leden van een groep of samenleving met elkaar gemeen hebben en als vanzelfsprekend beschouwen.
  • Het bepaalt je identiteit. De cultuur waar je in verkeerd hoort bij je identiteit. Je persoonlijkheid wordt door de cultuur (onopgemerkt) beïnvloed.
  • Mensen hebben door hun cultuur een gemeenschappelijk referentiekader. Daardoor begrijpen ze elkaar.
  • Het werkt gedragsregulerend, cultuur doet het gedrag van mensen geordend verlopen.
Je spreekt dezelfde taal, maar elke cultuur ontwikkelt ook rolgedrag (zoals een chef en zijn werknemers, sporter en trainer).

Rolgedrag: Iedereen vervult in zijn leven verschillende rollen: als leerling, consument, moeder, werknemer etc. De manier waarop wij ons in een rol laten zien, de 'presentation of the self', wordt sterk beïnvloed door maatschappelijke verwachtingen. We hebben verschillende maskers die we onbewust verwisselen bij een andere rol, wat we 'impression management' noemen; een 'rol' opvoeren.

Om een hele samenleving goed te laten funcitoneren, moet er een minimum aan gedragsregels en normen en waarden zijn waariedereen het over eens is. Dit noemen we de dominante cultuur, het geheel van normen, waarden en kenmerken dat door de meeste mensen binnen een samenleving wordt geaccepteerd.
De kenmerken van de dominante cultuur zijn meestal gebaseerd op de cultuurkenmerken van groepen die de meeste invloed uitoefenen (zoals mensen die politieke en economische posities hebben).
Als een specifieke groep eigen waarden, normen en andere kenmerken ontwikkelt die afwijken van de dominante cultuur, spreken we van een subcultuur. Bijna iedereen behoort tot verschillende subculturen, zoals gothic zijn én dierenactivist.
Een etnische subcultuur is een subcultuur van mensen die behoren tot dezelfde etnische groep.
Etnisch: behorend tot een bepaald volk of afkomstig uit een bepaald land.
Een subcultuur hoeft niet strijdig te zijn met de dominante cultuur, dat is wel het geval bij een tegencultuur. Deze mensen verzetten zich tegen de dominante cultuur.

De belangrijkste kenmerken van een cultuur worden aan nieuwe leden overgedragen door socialisatie: het proces waarbij iemand (on)bewust de waarden, normen en andere cultuurkenmerken van zijn groep krijgt aangeleerd.
Socialisatie zorgt er dus voor dat de cultuur blijft bestaan. Socialisatie vindt vooral plaats via imitatie: je laat je beïnvloeden door anderen.
Socialisatie vindt plaats binnen verschillende socialiserende instituties: instellingen, organisaties en collectieve gedragspatronen waarbinnen en waarlangs de cultuuroverdracht in een samenleving plaatsvindt. Onder collectieve gedragspatronen verstaan we prinsjesdag, carnaval, kerstmis etc.
Naast het gezin, school en je vriendengroep, zijn ook de overheid en de media socialiserende instituties. De overheid omdat zij specifieke waarden en normen tot wetten maakt waar iedereen zich aan moet houden, en de media omdat die een grote invloed hebben op het gedrag en denken van de mensen én omdat zij de agenda van de overheid zijn.

Het socialisatieproces vindt plaats door middel van sociale controle, de manier waarop mensen andereen stimuleren of dwingen zich aan de geldende normen te houden.
Als sociale controle gebaseerd is op geschreven regels en weten, noemen we het formeel. Bij beleefdheidsvormen en andere ongeschreven regels spreken we van informele sociale controle.
Sociale controle vindt plaats in de vorm van positieve en negatieve sancties. Denk aan een diploma (positief) en het uitfluiten van een voetbalteam na een slechte wedstrijd (negatief).
Enculturatie: als je vanaf je geboorte in een land hebt gewoond en de cultuur een deel van je opvoeding is.
Acculturatie: als je jezelf de kenmerken van een cultuur waar je oorspronkelijk niet toebehoort, aanleert.
Internalisatie: als je je bepaalde aspecten van een cultuur zo eigen hebt gemaakt, dat je je automatisch gaat gedragen zoals de groep dat van je verwacht.

Cultuur is dynamisch, ook de dominante culturen veranderen. Denk dat abortus vroeger taboe was in Nederland, evenals scheiden en seks voor het huwelijk. De veranderingen van de dominante cultuur zijn onder invloed van de subculturen en tegenculturen.
Door socialisatie en internalisatie voelen mensen zich verwant met de dominante cultuur en met de cultuur van kleinere groepen. Dit proces van groepsidentificatie heeft tot gevolg dat onze persoonlijkheid/identiteit voor een deel bestaat uit sociale elementen. Veel eigenschappen zijn een combinatie van aangeboren en aangeleerde aspecten, zoals sporten of muziek spelen. Doordat persoonlijke karaktertrekken samengaan met sociale aspecten ontwikkelt ieder mens zich apart.

In Nederland wordt veel nadruk gelegd op individuele ontplooiing. We noemen onze cultuur dan ook individualistisch. In andere culturen staat het belang van collectief voorop, zoals in arabische landen het belangrijk is dat je zorgt voor je familie en gastvrij bent. Deze culturen noemen we collectivistisch. Het is belangrijk om loyaal te zijn aan je dominante cultuur (en je subculturen).

Paragraaf 2
Tot ongeveer 1960 werd de Nederlandse samenleving gekarakteriseerd door de volgende kenmerken:
  • Er was weinig sociale mobiliteit. Het was dus moeilijk om te stijgen op de maatschappelijke ladder. Als kind van een arbeider kon je geen notaris of dokter worden.
  • Sterk gezinsgericht. Tot in 1956 waren gehuwde vrouwen zelfs handelingsonbekwaam: ze mochten zonder toestemming van hun man of vader geen overeenkomst sluiten, zoals het openen van een bankrekening of het kopen van een huis.
  • Er bestonden strikte hiërarchische verhoudingen tussen mensen. Verschillen in rang en stand werden algemeen geaccepteerd.
  • Nederland was een verzuild land, het maatschappelijke leven werd bepaald door geloofs- en levensovertuigingen. Het was niet de bedoeling dat mensen buiten hun eigen zuil actief waren, en huwelijken tussen verschillende (religieuze) komaf werden afgekeurd.

De jaren '60 staan bekend als de jaren van de sociale en culturele revolutie. In deze periode werd het huwelijk tussen princes Beatrix en prins Claus met een rookbom verstoord. Er ontstonden nieuwe politieke bewegingen en opstanden van studenten. Duizenden jongeren kwamen samen op de festivals waar ze over drugs en voorbehoedsmiddelen praatten, en zich erg vrij kleedden. In nauwelijks tien jaar tijd veranderde de cultuur in Nederland grondig en voorgoed.
De belangrijkste ontwikkelingen/veranderingen (7):
  • Nieuwe verhoudingen. De welvaart groeide door de wederopbouw in Nederland. Nederland werd een consumptiemaatschappij, een samenleving waarin het bedrijfsleven zich sterk richt op het produceren van aantrekkelijke luxegoederen voor cosumenten. Kinderen konden langer doorleren door beursen van de overheid, wat tot betere sociale mobiliteit en opleidingsniveau zorgde. Dit zorgde tot een grotere mondigheid.
  • Meer aandacht voor het individu. Er kwam meer ontplooiing, jongeren gingen meer zelfstandig wonen en kozen allerlei samenlevingsvormen: ongehuwd samenwonen, latrelaties en woongroepen. Vroeger bleven mensen in een slecht huwelijk bij elkaar uit financiële noodzaak, en door de bijstandsuitkeringen konden mensen scheidden.
  • Emancipatie. Vrouwen kregen meer te zeggen, hadden een hoger opleidingsniveau en een eigen inkomen. Dit maakte ze zelfbewuster. Er ontstonden feministische actiegroepen, zoals de Dolle Mina. Vrouwen eisten gelijk loon voor gelijk werk en zelfbeschikkingsrecht over hun eigen lichaam. De anticonceptiepil moest worden vergoed en vrouwen moesten vrij kunnen kiezen voor abortus. Behalve vrouwen eisten ook homosexuelen en andere minderheidsgroepen gelijke rechten.
  • Ontkerkelijking en ontzuiling. Bij de ontzuiling speelde een nieuw massamedium, de televisie, een grote rol. Hier kwamen ze erachter dat mensen van andere zuilen niet zo anders of slecht waren als werd gedacht. De mensen groeiden naar elkaar toe, en veel kranten maakten zich los van de kerk (de Volkskrant is bijvoorbeeld niet meer een katholieke krant). Dit noemen we secularisatie.
  • Opkomst jongerenculturen. Jongeren hoefden door de welvaartsgroei niet meer hun loon aan hun ouders te geven en kochten luxegoederen voor zichzelf. Ze kregen meer vrijheid en ontwikkelden zich, er kwamen jongerenculturen zoals de hippies en de krakers, die zich openlijk verzetten tegen de gevestigde orde. Tegenwoordig is er de 'peergroup', een groep mensen in dezelfde leeftijdscategorie met dezelfde belangstelling en leefstijl.
  • Diversificatie media-aanbod. In de jaren '60 en '70 kwamen er piratenzenders als Radio Veronica en Radio Noordzee die uitzonden vanaf schepen buiten de territoriale wateren, zodat ze niet onder de omroepwet vielen, en dus niet onder een 'zuil'. Het waren vooral popmuziekprogramma's die reclame uitzonden voor de kosten. In 1989 kwam er een einde aan het oude omroepstelsel. De wettelijke kaders werden aangepast, zodat er nu tientallen commerciële radio- en tv-zenders bestaan naast een beperkt aantal publieke omroepen die betaaald worden door de overheid.
  • Globalisering. Alle genoemde historische ontwikkelingen hebben een revolutionaire cultuuromslag veroorzaakt. Daarbovenop kwamen de veranderingen als gevolg van de globalisering die veel plaatsvond. Door de computer, telefoon, vliegtuig en andere technologische ontwikkelingen is ons blikveld spectaculair verruimd. Mensen komen nu ook naar Nederland toe, wat voor internationalisering van culturen heeft gezorgd. Dit heet de culturele globalisering en heeft ertoe geleid dat de nationale dominante culturen zijn verbreed, maar ook in betekenis afnemen.

Paragraaf 3.
De factoren om je land te verlaten heten pushfactoren en de redenen om naar een land toe te gaan heten pullfactoren. In praktijk zijn het meestal complementerende beweegredenen om te migreren.
Zo was de groeiende welvaart in de 16e en 17e eeuw hier een grote pullfactor.
Iemand is allochtoon wanneer hij of zij zelf, of tenminste één van de ouders in het buitenland is geboren. Iemand is autochtoon wanneer die in Nederland is geobren en van wie de ouders ook hier zijn geboren en opgegroeid.
Gastarbeiders zijn allochtonen van wie gedacht werd dat ze maar voor een tijdje in Nederland zouden komen wonen en werk zouden verrichten. Een aantal mensen zijn echter in Nederland gebleven. Er zijn verschillende groepen buitenlanders die gastarbeiders zijn:
  • Mensen uit nieuwe, minder welvarende lidstaten van de Europese Unie, zoals Polen, Bulgaren en Romenen. Ze doen veel in de tuinbouw, de bouw en het transport. Ook vragen ze minder geld voor hun werk dan Nederlanders.
  • Hoogopgeleide mensen uit landen als Duitsland, de VS, Japan, China, Zuid-Korea en India, die kennis meebrengen waar in Nederland grote behoefte aan is, zoals in de ICT-sector en de techniek. Deze kennismigranten (jaarlijks 60.000) werken vaak bij grote multinationale bedrijven als Shell, Philips en KPN.
  • Werkzoekenden uit arme landen buiten de EU. 'Fort Europa' houdt de grenzen voor ze dicht, maar degene die toch doorslippen worden illegalen genoemd, mensen die geen wettige toestemming hebben om hier te wonen en te werken.

Nederland heeft kolonies gehad in Nederlands-Indië en Suriname. Alleen de Antillen horen nog bij Nederland. De inwoners werden rijksgenoten genoemd

Uit Indië. In de eerste twintig jaren na 1949, het jaar waarin Indie zich losmaakte van Nederland en de staat Indonesië vormde, emigreerden veel Nederlandse Indiërs naar Nederland. Ze waren vaak van gemengd bloed en dachten hier een betere toekomst te hebben.
In 1951 kwamen er zo'n 12000 Molukkers naar Nederland. Zij hadden in het KNIL (Koningklijk Nederlands-Indisch Leger) gevochten tégen de onafhankelijkheidsstrijders. Door de Indonesische bevolking werden ze als collaborateurs gezien, waardoor ze werden gedwongen naar Nederland te gaan.

Uit Suriname. Na de onafhankelijkheid in 1975 kregen Surinamers de keuze tussen hun nationaliteit. Velen kozen voor Nederland omdat de toekomst van Suriname erg onzeker was. Nadat in 1980 de man Bouterse via een staatsgreep aan de macht kwam, kwamen er nog vele duizenden naar Nederland. Er wonen nu evenveel Surinamers met een Nederlandse nationaliteit hier dan dat er in Suriname zelf wonen, zo'n 345.000 mensen.

Uit de Antillen. Vanaf de jaren '60 daalden de werkgelegenheid op de Antillen waardoor er veel werkloosheid was. Nederland had toen net veel behoefte aan arbeiders door de steigende welvaart en de wederopbouw. Door een groeiende toestroom van kansarme jongeren stelt Nederland sinds 2000 grenzen aan de immigratie van Antillianen. Ze moeten een visum hebben.

Bij gezinshereniging gaat het om mensen die legaal in Nederland verblijven en hun gezinsleden laten overkomen. Bij gezinsvorming gaat het om een Nederlander of iemand met een verblijfsvergunning die met een buitenlander trouwt en hier een gezin sticht.
Om de toestroom van gezinsvormers te beperken heeft Nederland een paar voorwaarden opgesteld: beide partners moeten minimaal 21 jaar oud zijn, de nieuwkomer moet het basisexamen inburgering afleggen en geldt het minimumloon als inkomenseis.
Voor gezinsherenigers gelden dezelfde eisen, maar bovendien worden kinderen van hun alleen toegelaten als zij jonger zijn dan 18 jaar.

Volgens het Internationaal Verdrag betreffende de Status van Vluchtelingen uit 1951 krijgen mensen de status van vluchteling als zij vervolgd worden vanwege hun geloof, politieke overtuiging of seksuele geaardheid, of als zij op de vlucht moeten vanwege oorlogsgeweld.
Er zijn ongeveer 30 miljoen mensen op de vlucht in eigen land. Van de 10 miljoen mensen die hun land zijn ontvlucht wordt ruim 80% opgevangen in de regio (buurland).
Sommige vluchtelingen vluchten naar het westen en vragen asiel (toevluchtsoord) aan, vaak in de hoop om zich permanent hier te vestigen. In de afgelopen 10 jaar hebben zo'n 15.000 mensen dat aangevraagd, waarvan er tussen de 1000 en de 1800 een verblijfsvergunning heeft gekregen.


§4: Culturele diversiteit
De belangrijkste cultuurverschillen in een samenleving vallen meer op naarmate (groepen) mensen sterk dogmatische (= onveranderlijke) opvattingen hebben. Als verschillen leiden tot tegenstellingen, kan dat tot conflicten en/of spanningen leiden. Hoe kunnen cultuurverschillen tot conflicten leiden en welke strategieën kan de overheid hierbij hanteren.

Nederland is van een homogene, verzuilde (gelijk, maar in verschillende groepen) samenleving veranderd naar een cultureel heterogene samenleving. Hierdoor is het aantal culturele verschillen gegroeid. Dit is te zien in:
·         Emancipatie: opvattingen op dit punt hangen samen met de verhouding tussen masculiniteit (mannelijke overheersing) en femininiteit (vrouwelijke overheersing). In de meeste Zuid-Europese en niet-westerse culturen zijn meer masculien ingesteld met vaste indeling (man werkt, vrouw verzorgt). In meer feminiene culturen is de kwaliteit vh. leven voor alle individuen, ongeacht sekse, de belangrijkste waarde. In deze culturen konden emancipatiebewegingen vorige eeuw met succes strijden voor gelijkberechtiging van vrouwen en homo’s. Gelijkwaardigheid voor de wet vormt nu 1 vd. belangrijkste grondslagen van onze samenleving, hoewel sommige groepen mensen nog steeds vinden dat mannen en vrouwen niet gelijkwaardig zijn.
·         Bestuur en gezag: In westerse landen wordt vaak op rationele wijze bestuurd (formeel, onpersoonlijk en bureaucratische procedures). In tegenstelling tot niet-westerse landen waar traditionele en charismatisch gezag heerst (vriendendiensten en voorkeursbehandelingen)
·         Huwelijk en seks: in veel islamitische en hindoeïstische gezinnen wordt het huwelijk gezien om families met elkaar te verbinden en ivm. familie-eer is seks voor het huwelijk verboden. Ouders bemoeien zich actief met partnerkeuze. Bij jonge allochtonen vd. 2e generatie leidt dit vaak tot conflicten, ook omdat in NL veel vrijer over relaties en seks wordt gedacht (verwachtingen van thuis tegenover verleidingen vd. moderne samenleving). Familie-eer kan tot eerwraak leiden bij homoseksualiteit en (bij meisjes) bij seks voor het huwelijk.
·         Opvoeding: In NL krijgen kinderen veel vrijheid in hun opvoeding, een democratische opvoeding heerst (als ze iets niet willen, hoeven ze niet en over lastige dingen wordt gepraat). Lijfstraffen horen hier niet thuis (dit is ook in strijd met fundamentele recht op lichaamsintegriteit).
In het wij-zijdenken is “wij” de in-group (kennen elkaar) en “zij” de out-group (horen er niet bij). Vaak denkt “wij” negatief over “zij”. Polarisatie: het wij-zijdenken en versterking van eigen groepsidentiteit kunnen leiden tot conflicten als de verschillen tussen de groepen worden vertaald in vijandbeelden (wie niet vóór mij is, is tegen mij, dit kan een belemmering vormen voor intergratieprocessen). Demoniseren: als een groep bewust wordt zwartgemaakt om het wij-zijdenken te stimuleren.

WRR (wetenschappelijke raad voor het regeringsbeleid) geeft als advies als regering niet teveel te bemoeien met hoe mensen moeten omgaan met culturele tegenstellingen. Volgens het WRR is de pluriformiteit van waarden een kenmerk vd. moderne samenleving. Het behoort tot de taak vd. overheid om de kernwaarden die samenhangen met de democratie en rechtsstaat actief uit de dragen. Pas als gedrag in strijd is met de normen vd. rechtsstaat, moet de overheid ingrijpen. Strategieën die de overheid kan hanteren bij verschillende soorten conflicten en cultuurverschillen:
·         Dulden: accepteren van afwijkend gedrag onder voorwaarde dat het afwijkende gedrag medemensen in hun waarde laat en er geen wetten worden overtreden.
·         Confronteren en beslechten: personen die ongewenst en mogelijk strafbaar gedrag vertonen, confronteren met de last die ze veroorzaken met het doel dat ze zich aanpassen.
·         Verbieden en handhaven: bestraffen van afwijkend gedrag wordt noodzakelijk als het rechten van anderen aantast en wettelijk strafbaar is.

§5: Vormen van samenleven
Verschillende manieren waarop overheid en mensen omgaan met de culturele diversiteit in een pluriforme samenleving:
·         Segregatie: het opdelen van een samenleving in gescheiden delen. Cultuurgroepen leven niet mét, maar lángs elkaar. Dit komt vaak doordat één cultuurgroep (die de politieke en economische macht bezit) de andere groepen buitensluit en geen gelijke kansen biedt, maar kan ook uit vrije wil plaatsvinden.
·         Assimilatie: een bevolkingsgroep past zich zo volledig aan, dat de oorspronkelijke cultuur grotendeel verdwijnt.
·         Integratie: als iemand zich aanpast aan de cultuur waar hij in terechtkomt, maar tegelijkertijd gedeeltelijk zijn eigen gewoonten, normen en waarden kan behouden. Een persoon/groep is geïntegreerd wanneer:
o   Sprake is van gelijke juridische positie
o   Er een gelijkwaardige deelname op sociaaleconomisch terrein is
o   De kennis vd. Nederlandse taal voldoende is
o   De gangbare waarde, normen en gedragspatronen worden gerespecteerd
Integratie is echter tweezijdig: vd. nieuwkomer wordt verwacht dat hij bereid is te integreren en de samenleving moet die integratie mogelijk maken (beide groepen passen aan). Manier waarop nieuwkomers in het ontvangende land hun plaats vinden en integreren:
o   Melting pot: culturen van etnische groepen versmelten met de dominante cultuur, zodat er in feite een nieuwe cultuur ontstaat
o   Salad bowl: er is sprake van wederzijdse beïnvloeding vd. culturen, maar cultuurgroepen behouden hun eigen typische kenmerken.

NL heeft gekozen voor integratie. Redenen voor integratieprobleem (nav. sterke immigratie van de laatste 60 jaar);
·         Sociaal en cultureel opzicht: verschillen in achtergrond (immigranten), ze kwamen van een minder gemoderniseerde, agrarisch-ambachtelijke en niet-seculiere samenleving in een sterk gemoderniseerde, geïndustrialiseerde, stedelijke en seculiere samenleving terecht. Verder is de Nederlandse samenleving individualistisch, terwijl veel niet-westerse culturen collectivistisch zijn (met sterke familiestructuur waar schaamtecultuur heerst, persoonlijke issue = familiekwestie).
·         Sociaaleconomische achterstand: sociale ongelijkheid.
o   Werkloosheid: door automatisering en verplaatsing van veel fabriekswerk naar lagelonenlanden lraakten laaggeschoolde werknemers in NL hun baan kwijt (dit trof relatief veel 1e generatie allochtonen, zij kwamen aan de onderkant vd. samenleving)
o   Taalachterstand: door taalachterstand hebben allochtone kinderen het relatief moeilijker om hun talenten optimaal te benutten
o   Woonsituatie: migrantengroepen vestigden zich in grote steden, goedkope woningen. Ze bouwden in grote concentraties migrantengroepen moskeeën, islamitische scholen e.d. waardoor autochtonen zich er niet meer thuis voelden en wegtrokken.
o   Discriminatie: minderheden worden vaker gediscrimineerd op de arbeidsmarkt, sportverenigingen e.d., ondanks het verbod op discriminatie.
·         Politiek-bestuurlijk: passief integratiebeleid. De politiek heeft jarenlang het integratieprobleem onvoldoende herkent en erkent. Ze richtten zich op integratie met behoud van cultuur en identiteit. Daardoor werden weinig eisen gesteld aan nieuwkomers en was het idee ve. verplichte inburgering nog ver weg. Geleidt door het cultuurrelativisme; ene cultuur is niet beter/belangrijker dan de andere.
Pas in de jaren ‘80/’90, toen bleek dat de aanwezigheid van immigranten blijvend zou zijn, ging de overheid zich actief bemoeien met de integratie van niet-westerse immigranten.
o   Werkloosheid onder allochtonen werd bestreden dmv. gericht doelgroepenbeleid (allochtone sollicitanten kregen bij gelijke geschiktheid de voorkeur).
o   Taalachterstanden werden weggewerkt dmv. ontwikkeling van taalprogramma’s
o   Achterstandswijken werden opgeknapt zodat zowel de allochtonen beter wonen als de autochtonen terugkeren naar die wijken.

Sinds 2000 is de toon vh. integratiedebat harder geworden, mede door de wereldwijde spanningen als gevolg vd. aanslagen uit naam vd. islam. Het multiculturele drama dat zich in NL voordoet, is dat partijen als Leefbaar Nederland, de Lijst Pim Fortuyn en PVV legden nadruk op culturele verschillen: cultuur en godsdienst uit land van herkomst , zouden het voor migranten moeilijk maken om volwaardig deel te nemen aan de samenleving. Het debat is geculturaliseerd: cultuurverschillen tussen nieuwkomers en autochtone bevolking worden als hoofdoorzaak vd. achterstand van etnische minderheden aangewezen.

Willen we de mate van integratie meten, dan moeten we naast sociaal-culturele integratie, ook kijken naar sociaaleconomische en politieke integratie. Over het algemeen zijn (kinderen van) immigranten succesvol geïntegreerd. Niet alleen door overheidsmaatregelen, maar ook door inspanningen van mensen zelf. Achter de voorbeeldfiguren (succesvolle, allochtone mensen) ontwikkelt zich een allochtone middenklasse die een baan op middelbaar niveau of hoger heeft.

§6: Sociale cohesie
Sociale cohesie; mate waarin mensen bindingen met elkaar hebben en het gevoel bij elkaar te horen dat hieruit kan ontstaan. Mensen zijn namelijk niet alleen een individu met eigen karakter, maar ook een onderdeel van een groter geheel.

Verschillende manieren waarop mensen afhankelijk zijn van elkaar (bindingen):
·         Affectieve bindingen: emotionele relaties tussen mensen (vriendschap, geloofsgemeenschap e.d.), het gevoel ergens bij te horen. Niet alleen langdurig, maar ook voor korte tijd (4 mei) kunnen dingen tot collectieve (verenigd) ervaring leiden. Dit kan behalve tot positieve gevoelens, ook tot polarisatie leiden (vijandig tegenover bijv. andere sportclub).
·         Economische bindingen: mensen zijn afhankelijk van anderen door hun behoeften. Onze samenleving wordt gekenmerkt omdat er een sterke mate van arbeidsdeling bestaat (we produceren niet alleen voor eigen gebruik, maar ook voor anderen). De economische globalisering (goederen worden over de hele wereld gemaakt en getransporteerd) heeft een nadelig effect op de sociale cohesie in een land (geen enkel product wordt in 1 land gemaakt dus er is geen nationaal gevoel van trots, bijv. Philips in Nederlands bedrijf, maar we zijn er niet meer écht trots op omdat het overal ter wereld gefabriceerd wordt).
·         Cognitieve bindingen: mensen zijn afhankelijk van elkaar door kennisoverdracht. Niet alleen wat je op school leert, maar ook alledaagse kennis en godsdienstige en ideologische kennis. Onze communicatienetwerken zijn hiervoor van groot belang (maar door bijv. mensen zonder internet krijg je een tweedeling -> nadelig effect op sociale cohesie). Sociale cohesie wordt versterkt als er een zekere mate van gemeenschappelijke historische kennis is.
·         Politieke bindingen: mensen zijn afhankelijk van elkaar omdat we niet alles zelf kunnen regelen. Er is een sociaal contract; stilzwijgende overeenstemming vd. bevolking dat men zich houdt aan de regels die door politici worden vastgesteld. Voor sociale cohesie is het van belang dat mensen betrokken zijn bij maatschappelijke vraagstukken en verkiezingen.

In werkelijkheid lopen de 4 soorten bindingen door elkaar heen. Bindingen zijn belangrijk, ze dragen ertoe bij dat je je betrokken voelt bij de belangen en kwesties die belangrijk zijn voor de groep waartoe je jezelf kent. Hoe meer bindingen er zijn tussen mensen, des te meer sociale cohesie er is.