dinsdag 19 november 2013

Narcissus latijn DT (klas 6)

HOOFDSTUK 4 NARCISSUS

2. Narcissus’ eigenliefde gestraft (III 407-510)

a. Narcissus wordt verliefd (407-436)

  1. Hic puer et studio venandi lassus et aestu procubuit faciemque loci fontemque secutus; [dumque sitim sedare cupit, sitis altera crevit,] dumque bibit, visae correptus imagine formae [spem sine corpore amat, corpus putat esse, quod unda est] adstupet ipse sibi vultuque immotus eodem haeret, ut e Pario formatum marmore signum.
    • Vermoeid en door de ijver van het jagen en de hitte ging deze jongen voorover liggen en nadat hij de aanblik en de plaats van de bron gevolgd had; [en terwijl hij verlangt de dorst te lessen, een andere dorst groeide,] en terwijl hij drinkt, staat hij, gegrepen door het beeld van de geziene schoonheid, zelf verbaasd over zichzelf [hij houdt van hoop zonder lichaam, hij denkt dat lichaam is, dat wat water is] en hij blijft onbeweeglijk vastzitten met hetzelfde gezicht, zoals een beeld gemaakt uit Parisch marmer.
    • putat + ACI (corpus esse)
    • eodem van is-dem
  2. Spectat humi positus geminum, sua lumina, sidus et dignos Baccho, dignos et Apolline crines inpubesque genas et eburnea colla decusque oris et in niveo mixtum candore ruborem, cunctaque miratur, quibus est mirabilis ipse.
    • Hij kijkt naar de dubbele ster op de grond geplaatst, naar zijn licht en de haren waardig aan Bacchus en waardig aan Apollo en de onvolwassen wangen en de ivoren nek en de schoonheid van het gezicht en in de sneeuwwitte blankheid rode kleur gemengd, en hij bewondert allen waardoor hij zelf bewonderingswaardig is.
    • dubbele ster en licht = allebei metonymia voor ogen
    • humi = locativus
    • opsomming met meer dan 3 = polysyndeton
    • miratur, … mirabilis = 2e van voor en 2e van achter -> spiegelbeeld!
    • niveo candore = pleonasme
  3. Se cupit inprudens et, qui probat, ipse probatur, dumque petit, petitur, pariterque accendit et ardet.
    • Onkundig begeert hij zichzelf en hij die goedkeurt, hij wordt zelf goedgekeurd, en terwijl hij verlangt, wordt hij verlangd en evenzeer steekt hij aan en brandt hij.
    • accendit et ardet (+ amore) = ellips. Hij brandt door een voor liefde
    • Dit hele stuk is een spiegel door actief/passief.
  4. Inrita fallaci quotiens dedit oscula fonti!
    • Hoe vaak gaf hij vergeefse kussen aan de bedrieglijke fontein!
  5. In mediis quotiens visum captantia collum bracchia mersit aquis nec se deprendit in illis!
    • Hoek vaak dompelde hij zijn armen grijpend naar de geziene nek onder in het middelste water en niet pakte hij zichzelf in deze!
    • Alles staat door elkaar. Deze chaos geeft een indruk van wanhoop.
  6. Quid videat, nescit; sed quod videt, uritur illo, atque oculos idem, qui decipit, incitat error.
    • Hij weet niet wat hij ziet; maar wat hij ziet, door dat wordt hij verbrand en dezelfde vergissing, die hen bedriegt, spoort de ogen aan.
    • videat = conjunc van afhankelijke vraag
  7. Credule, quid frustra simulacra fugacia captas?
    • Onnozele, wat pak jij tevergeefs de vluchtende beelden?
    • credule = vocativus
  8. Quod petis, est nusquam; quod amas, avertere, perdes.
    • Wat jij verlangt, is nergens; stoot af en jij verliest wat jij liefhebt.
    • avertere = imperativus
    • perdes (mk-groep) = -e- futurum, -a- conjunc praesens en -i- praesens
  9. Ista repercussae, quam cernis, imaginis umbra est.
    • Dat is een schim van een weerspiegeld beeld welke je ziet.
  10. Nil habet ista sui; tecum venitque manetque, tecum discedet – si tu discedere possis.
    • Niets heeft dat van zichzelf; met jou en komt het en staat het te wachten, en met jou zal het weggaan – als jij weg kan gaan.
    • ista = schim
    • tecum = cum te
    • possis = conjunc praesens

b. ‘Mijn geliefde ontwijkt mij’ (437-464)

  1. Non illum Cereris, non illum cura quietis abstrahere inde potest, sed opaca fusus in herba spectat inexpleto mendacem lumine formam perque oculos perit ipse suos; paulumque levatus ad circumstantes tendens sua bracchia silvas ‘Ecquis, io silvae, crudelius’ inquit ‘amavit?
    • Niet de zorg van rust, niet van Ceres kan hem daarvandaan wegtrekken, maar uitgestrekt in het schaduwrijke gras kijkt hij naar de bedrieglijke schoonheid met zijn onverzadigbaar licht en door zijn eigen ogen kwijnt hij zelf weg; en een beetje opgericht zijn armen uitstrekkend naar de bomen die rondom staan, zei hij “Oh bomen, wie heeft er wreder bemind dan ik?
    • Ceres = metonymia voor voedsel
    • Ceres (+cura) = ellips
    • lumen = metonymia voor ogen
  2. Scitis enim et multis latebra opportuna fuistis.
    • Want jullie weten het en aan velen zijn jullie een mogelijke schuilplaats geweest.
  3. Ecquem, cum vestrae tot agantur saecula vitae, qui sic tabuerit, longo meministis in aevo?
    • Weten jullie iemand die zó heeft weggekwijnd toen zoveel eeuwen werden doorgebracht van jullie leven, in jullie lange leven?
    • tabuerit = conjunc perfectum
  4. Et placet et video, sed quod videoque placetque, non tamen invenio’ (tantus tenet error amantem?) ‘quoque magis doleam, nec nos mare separat ingens nec via nec montes nec clausis moenia portis; exigua prohibemur aqua.
    • En het bevalt (mij) en ik zie, maar en wat ik zie en (wat) (mij) bevalt, vind ik toch niet” (heeft de vergissing de liefhebbende zoveel in zijn greep?) “en opdat ik des te meer verdrietig ben, scheidt ons niet de enorme zee, en niet de lange afstand, en niet de bergen, en niet de stadsmuren met gesloten poorten; het wordt verhinderd door het kleine water.
    • placet (+ mihi) = ellips
    • placet (+ quod mihi) = ellips
    • quoque + conjunc = opdat des te
    • doleam = afhankelijke conjunc
    • nec… nec… nec… nec = anafoor
  5. Cupit ipse teneri; nam quotiens liquidis porreximus oscula lymphis hic totiens ad me resupino nititur ore
    • Ik verlang zelf te worden vastgehouden; want zo vaak als wij hebben uitgestrekt naar de heldere wateren, even vaak richt deze zich op naar mij met achterovergebogen gezicht.
  6. Posse putes tangi; minimum est, quod amantibus obstat.
    • Jij zal menen dat hij aangeraakt kan worden; het is heel klein, wat aan de liefhebbenden in de weg staat.
    • putes + ACI (tangi posse)
  7. Quisquis es, huc exi!
    • Wie je ook bent, kom hierheen!
  8. Quid me, puer unice, fallis quove petitus abis?
    • Waarom bedrieg jij mij, als enige geliefde jongen? Waarheen ga je , weg gevraagd zijnde?
  9. Certe nec forma nec aetas est mea, quam fugias, et amarunt me quoque nymphae.
    • Zeker noch de gestalte noch de leeftijd van mij is het, die jij ontvlucht, en ook de nymfen houden van mij.
  10. Spem mihi nescioquam vultu promittis amico, cumque ego porrexi tibi bracchia, porrigis ultro; cum risi, adrides; lacrimas quoque saepe notavi, me lacrimante, tuas; nutu quoque signa remittis et, quantum motu formosi suspicor oris, verba refers aures non pervenientia nostras.
    • Jij belooft mij enige hoop met je lieve gezicht, en wanneer ik mijn armen uitstrekte naar jou, strekte jij ook weer, wanneer ik lachte, lachte jij terug: Ook jouw tranen merkte ik op, terwijl ik huilde; ook door een knik stuurde jij tekens, en, voorzover ik door de beweging van je knappe gezicht vermoed, beantwoord jij met woorden niet aankomend aan onze oren.
  11. Iste ego sum!
    • Ik ben het zelf!
  12. Sensi, nec me mea fallit imago.
    • Ik voelde, dat mijn beeld mij niet bedroeg. 
  13. Uror amore mei, flammas moveoque feroque.’
    • Ik wordt verbrand door liefde, en ik veroorzaak en verdraag de vlammen
    • mei = genitivus objectivus (meer ond dan gen)

c. Narcissus kwijnt weg (465-493)


  1. Quid faciam? Roger anne rogem?
    • Wat moet ik doen? Wordt ik gevraagd of moet ik vragen?
  2. Quid deinde rogabo?
    • Wat zal ik vervolgens vragen?
  3. Quod cupio, mecum est; inopem me copia fecit.
    • Wat ik begeer, is met mij; overvloed maakte mij gebrekkig.
  4. O utinam, a nostro secedere corpore possem!
    • O, kon ik maar afstand nemen van ons lichaam!
    • utinam + con = onvervulbare wens 
  5. Votum in amante novum: vellem, quod amamus, abesset.
    • Een nieuwe wens bij een beminnaar; ik zou willen dat, wat ik bemin, afwezig zou zijn.
  6. Iamque dolor vires adimit, nec tempora vitae longa meae superant, primoque exstinguor in aevo.
    • En reeds neemt verdriet mijn krachten weg, en er resteert geen lange tijd (meer) van mijn leven, en ik kom om in mijn eerste jeugd.
  7. Nec mihi mors gravis est posituro morte dolores; hic, qui diligitur, vellem diuturnior esset.
    • Mijn dood is niet zwaar, voor mij die verdriet zal neerleggen in de dood. Ik zou willen, die bemind wordt, langduriger zou zijn.
  8. Nunc duo concordes anima moriemur in una.’
    • Nu zullen wij tweëen eensgezind sterven in een ziel/adem',
  9. Dixit et ad faciem rediit male sanus eandem et lacrimis turbavit aquas, obscuraque moto reddita forma lacu est; quam cum vidisset abire, ‘Quo refugis?
    • Zei hij en nauwelijks verstandig ging hij terug naar dezelfde gedaante en nadat het water was bewogen is de gestalte troebel gemaakt; en toen hij had gezien dat de gestalte wegging, riep hij uit: 'Waarheen vlucht jij?
    • (movere) lacu motu = abl 
    • (en) toen hij... = relatieve aansluiting
  10. Remane nec me, crudelis, amantem desere’, clamavit; ‘liceat, quod tangere non est, aspicere et misero praebere alimenta furori. '
    • Blijf achter en verlaat mij niet, die jou bemint, wreedaard! Moge het mogelijk zijn, dat wat niet aan te raken is, te aanschouwen en voedsel te verschaffen aan de ongelukkige hartstocht. '
    • id quod = relatieve aansluiting + antecedent (dat, wat je...) 
  11. Dumque dolet, summa vestem deduxit ab ora nudaque marmoreis percussit pectora palmis.
    • En terwijl hij treurt, trok hij de bovenste rand van zijn kleding naar beneden en slaat hij met zijn handpalmen op zijn naakte borst.
    • alliteratie letters P en K; nudaKwe marmoreis Pecussit PeKtora Palmis.
  12. Pectora traxerunt roseum percussa ruborem, non aliter quam poma solent, quae candida parte, parte rubent, aut ut variis solet uva racemis ducere purpureum nondum matura colorem.
  13. Quae simul aspexit liquefacta rursus in unda, non tulit ulterius sed, ut intabescere flavae igne levi cerae matutinaeque pruinae sole tepente solent, sic attenuatus amore liquitur et tecto paulatim carpitur igni.
    • Zodra hij die dingen weer zag in het heldere water, verdroeg hij dit niet langer maar, zoals een gele gewend was zacht te worden door lichte warmte en zoals ochtendrijp gewend is zacht te worden door een louw zonnetje, zo smelt hij weg alsof hij verzwakt is door liefde, en hij wordt verteerd door een verborgen vuur.
  14. Et neque iam color est mixto candore rubori, nec vigor et vires et quae modo visa placebant, nec corpus remanet, quondam quod amaverat Echo.
    • En niet meer is er kleur aan de rode kleur, omdat het gemengd is met blank ,en ook geen krachten meer, en wat zonet nog gezien was (en) in de smaak viel, noch het lichaam, bleef over, dat wat Echo eens had bemind.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten