woensdag 30 mei 2012

samenvatting filosofie mei (anniek) + aantekeningen uit boek over personen


Thomas Hobbes (16de/17de eeuw)
‘Geluk is een onophoudelijk voortgaan van de begeerte, van het ene object naar het volgende.’
De mens streeft naar steeds meer en is niet tevreden met wat hij al heeft. Het zoeken naar geluk is steeds zoeken naar een volgend object.

‘Ik stel daarom één eigenschap voorop die alle mensen gemeen hebben: een aanhoudende en rusteloze begeerte naar macht en nog meer macht, die pas eindigt met de dood.’
Spreekt voor zich.

‘Er is in de natuurtoestand sprake van algemene schaarste.’
Spreekt voor zich.

Hobbes visie op de mens (3 axioma’s):
I. In de natuurtoestand wil de mens alleen zorgen dat hij zelf blijft leven, hij is van nature egoïstisch
II. De mens heeft het recht om zijn vrijheid en leven te verdedigen, daarvoor mag hij alles gebruiken wat hem ter beschikking staat
III. De mens is van nature min of meer gelijk aan de ander

Hobbes redeneert en filosofeert:
1.       Door gebrek aan samenwerking is er een gebrek aan goederen, dus aan eten, drinken, slaapplekken enz.
2.       Omdat iedereen in zijn buurt een mogelijke dreiging vormt mag een mens in de natuur toestand uit zelfbescherming anderen proberen te overheersen
3.       De mens is niet in staat alle dreigingen in zijn eentje de baas te zijn. (Zelfs koningen moeten bang zijn dat andere landen hem aan zullen vallen en zijn veiligheid in gevaar brengen)

Conslusie: De natuurtoestand is een ellendige toestand waar de mens zuiver door de natuur in verkeert. Het is een strijg van allen tegen allen waarin iedereen steeds op z’n hoede moet zijn voor de dreiging van de ander.

Oplossing: De mensen moeten een contract sluiten en ieder moet z’n recht op geweld dat in axioma 2 genoemd wordt weggeven aan één Tiran. Deze Tiran krijgt dan het alleenrecht op geweld. In ruil voor die macht moet hij zorgen dat alle mensen tegen elkaar worden beschermd. De Tiran moet dus voor orde en veiligheid zorgen.

‘Een slechte heerser is beter dan geen heerser, want zonder een heerser ligt het gevaar van de geweldadige natuurtoestand op de loer.’

Jean-Jacques Rousseau (18de eeuw)
De Natuurtoestand, zo stelt Rousseau, is een soort paradijs waarin de mens totaal vrij is, daarnaast is er geen gebrek aan voedsel of andere primaire levensbehoeften. Hij kan op zijn gevoel vertrouwen en hoeft niet na te denken. Het einde aan deze mooie natuurtoestand komt als de eerste mensen een hek om een stuk land zetten en zeggen ‘dit is van mij’. Dan slaat de oorspronkelijk goede zelfliefde (amour de soi) waar het medeleven voor andere mensen op gebaseerd is, om naar de slechte eigenliefde (amour propre) doordat men opeens bang wordt niet genoeg te krijgen. Dit ontaardt in egoïsme. De gevolgen: grote verschillen in rijkdom, concurrentie en onnatuurlijk gedrag. Er ontstaat cultuur, en deze cultuur legt mensen aan banden.

Algemene wil (Algemeen belang)
Wetten zijn alleen geldig als ze in overeenstemming zijn met de Algemene wil. De ideale staat is een kleine democratie, waarin het makkelijk is te bepalen wat de algemene wil is en waar de natuurlijke goedheid van de mens kan zegevieren.

Karl Marx (19de eeuw)
‘Niet ideeën bepalen de geschiedenis van de mensheid, maar de relatie tussen de productiemiddelen (werktuigen, zoals machines) en de productieverhoudingen (verhouding tussen baas en arbeider).’

Een kapitalist wil zo goedkoop mogelijk produceren, hij betaalt lage lonen aan arbeiders die zwaar werk doen. De baas wordt rijk en de arbeiders blijven arm. Er is sprake van uitbuiting.
Door het werk aan de lopende band ontstaat vervreemding. De arbeider heeft geen enkele band met het eindproduct. Marx beschouwt religie als een andere vorm van vervreemding, het toeschrijven van menselijke eigenschappen als wijsheid en liefde aan God.

Het ideaal van Marx is een klasseloze, areligieuze samenleving zonder uitbuiting en onderdrukking, waarin de productiemiddelen in de handen zijn van het volk.

De economie is het fundament van de samenleving. De manier waarop de productie tot stand komt, bepaalt wie de macht heeft.

John Rawls (20ste/21ste eeuw)
Redistributieve rechtvaardigheid:  rijkdom herverdelen
Mensen hebben drie dingen nodig om hun eigen leven in te kunnen richten: vrijheid, keuzemogelijkheden en welvaart.

Sluier van onwetendheid
Als je vanuit het niets een samenleving op moet bouwen, waar zou je beginnen? Hoe zou je rechten, eigendom, arbeid en onderwijs verdelen? Je weet niet in welke maatschappelijke positie terecht komt. Doordat je doet alsof je niet weet wie je bent, zul je volgens Rawls zo onpartijdig mogelijk beslissen over de rechten en regels die in de samenleving gelden.

  1. Elke persoon heeft hetzelfde onvervreembare recht op een pakket basisvrijheden welke niet ten koste mogen gaan van de basisvrijheden van anderen.
  2. Sociale en economische verschillen zijn enkel rechtvaardig onder twee voorwaarden:
    - Alle posities (banen) moeten voor iedereen open staan onder alle omstandigheden
    - Als je een verschil maakt, moet dat ten goede komen aan de minstbedeelden in de samenleving

Overlappende consensus
Volgens Rawls is het belangrijk dat alle groepen binnen een samenleving het over de meest essentiële zaken eens zijn. Bepaalde normen en waarden moet iedereen onderschrijven, daar kom men niet onderuit. Maar over alles wat niet essentieel is, daarover mogen mensen van mening en invulling verschillen.




--------------------------------------------------------------------------------------
Plato (427 - 347 BC)
In de staat zet plato zijn theorie uiteen over hoe de samenleving ingericht moet worden. Het uitgangspunt is een driedeling van de bevolking in een werkende klasse (die moet zorgen voor het levensonderhoud), een verdedigende klasse (de wachters, een soort militairen) en een heersende klasse (de politici, die de beslissingen moeten nemen). Als iedereen zijn taak goed uitvoert, is het resultaat een rechtvaardige samenleving. Zoals bij de ziel de rede de leiding heeft, zo moet in de staat de wijsheid aan de macht komen. Daarom moeten ‘alle koningen filosoof worden, of alle filosofen koning’.

Aristoteles (384 - 324 BC)
De drie belangrijkste staatsvormen zijn volgens Aristoteles de monarchie, waarin er één heerser is, de aristocratie, waarbij een kleine elite heerst, en de democratie, waarbij het volk samen beslist. De monarchie is de meest stabiele staatsvorm, maar het succes daarvan valt of staat bij de goedheid van één persoon. Om het risico van een slechte heerser te vermijden, kiest Aristoteles voor een middenweg tussen de aristocratie en de democratie: de gemengde constitutie. Het gevaar van de democratie, namelijk dat de massa de macht overneemt zonder deskundig te zijn, wordt ondervangen doordat de goed opgeleide middenklasse de belangrijkste posities inneemt.

Thomas Hobbes (1588 - 1679)
Elk mens is volgens de Engelse Thomas Hobbes gericht op zelfbehoud en handelt puur egoïstisch. Hobbes gaat ervan uit dat er in de natuurtoestand sprake is van een algemene schaarste aan goederen. Iedereen wordt daardoor een vijand van alle anderen, er heerst ‘een oorlog van allen tegen allen’. Deze oorlog is voor niemand voordelig, daarom sluiten mensen een maatschappelijk verdrag waarin ze zich aan de staat te onderwerpen, in ruil voor rust en orde.

John Locke (1632 - 1704)
De Engelsman John Locke beschouwt de natuurtoestand als een morele toestand. Alle mensen maken deel uit van Gods schepping en alle mensen hebben daarom recht op het leven, gezondheid, vrijheid en bezit. In de natuurtoestand is er volmaakte vrijheid en gelijkheid voor iedereen. Dit brengt ook morele verplichtingen met zich mee: niemand behoort een ander in zijn leven, gezondheid, vrijheid of bezittingen te schaden. Als iemand dat toch doet, verspeelt deze zijn eigen natuurrechten en heeft een vergeldende straf verdiend. Daarvoor is er een vorm van gezag nodig, een staat die het recht op bezit kan garanderen.

Jean-Jacques Rousseau (1712 - 1778)
Volgens de Franse Jean-Jaceques Rousseau is de mens in de natuurtoestand vrij. Hij kan dan op zijn eigen gevoel vertrouwen en hoeft niet na te denken. Er komt volgens Rousseau een einde aan de natuurtoestand door het ontstaan van privébezit. De cultuur die zich daardoor ontwikkelt, wordt gekenmerkt door egoïsme. Rede en wetenschap verzwakken het natuurlijke gevoel voor goed en kwaad en te veel welvaart levert een onnatuurlijk levensstijl op. Om een eind te maken aan het egoïsme, moet er een politieke gemeenschap opgericht worden die geregeerd wordt door een Algemene wil.

Karl Marx (1818 - 1883)
De Duitse filosoof Karl Marx was de grondlegger van het socialisme en het communisme. Niet de ideeën bepalen de geschiedenis van de mensheid volgens Marx, maar de realatie tussen de productiemiddelen (werktuigen, zoals machines) en de productieverhoudingen (verhouding tussen baas en arbeider). De geschiedenis wordt bepaald door een voortdurende klassenstrijd tussen de onderdrukkers en de onderdrukten. In de kapitalistische, industriële samenleving is dat de strijd tussen de baas en de arbeider. Arbeid is volgens Marx essentieel voor de mens. Het kapitalistische systeem leidt tot uitbuiting en vervreemding. De laatste klassenstrijd zal in Marx’ visie de arbeidersstrijd zijn, waardoor uiteindelijk de klassen en ook de staat wordt opgeheven. 

dinsdag 29 mei 2012

aantekeningen filosofie politiek (Lisan)


Aantekeningen filosofie PO
Plato
Filosoofkoning                                 wijsheid                                              hoofd
Wachters                                           moed                                                   borststreek
Handelaren                                       begeerte                                            onderbuik

Plato zegt dat als je weet wat goed is je ook het goede zal doen > wijsheid=macht.
Om te zorgen dat het volk naar Plato zal luisteren, bedenkt hij een sprookje

Bij de geboorte krijgt iedereen een klompje:
Goud > filosofen
Zilver > wachters
Brons> handelaren

Hobbes
Zijn mening over de mens:
-          Er is niet genoeg voor iedereen
-          Iedereen heeft recht om met geweld zijn leven te verdedigen
-          De mens wil van nature altijd meer hebben
 >> dit zorgt voor oorlog!

Hobbes heeft een oplossing bedacht via een sociaal contract : de macht moet aan 1 persoon gegeven worden. Deze tiran krijgt het alleenrecht op geweld.

Rousseau
Rousseau leefde in de tijd van de romantiek

Rousseau wil ook vrijheid zodat de vrije natuur kan ontdekken en avontuur kan beleven van de emotie. Deze moet je zelf ervaren.

De mens is van nature goed, maar als er cultuur bij komt kijken (verschillende mensen, een staat) wordt de mens van zelf slecht. Hierdoor komt hij met de volgende oplossingen:
-          Mensen moeten vrij zijn
-          Mensen moeten in kleine gemeenschappen leven.

Rawls
Redistributieve rechtvaardigheid= rijkdom herverdelen

Principes van Rawls
(hij is liberaal> weinig regels, vrijheidsrechten)
1.       Elke persoon heeft dezelfde onvervreemdbare recht op een pakket basisvrijheden welke niet ten koste mogen gaan van de basisvrijheden van anderen.
2.       Sociale en economische verschillen zijn enkel rechtvaardig aan 2 voorwaarden:
·         Alle posities (banen) moeten voor iedereen open staan onder alle omstandigheden
·         Als je een verschil maakt, moet dat ten goede komen voor de minstbedeelden in de samenleving.

Hij denkt dat er een overlappende consensus is: deel waar we het allemaal eens over zijn.
En dat moeten we gebruiken om de samenvatting in te delen.

Ook maakt hij gebruik van de veil of ignorance: de sluier van onwetendheid
Ø  Je weet niet wie je bent ( je bent niets). Nu ga je een maatschappij herverdelen en op deze manier zal je een rechtvaardige samenleving krijgen

Marx
Marx heeft een hele grote politieke invloed gehad.

Volgens Marx is er een proces van vervreemding die duurt TOT de industriële revolutie. Tijdens de industriële revolutie heeft de arbeider bijna niks:

Baas
Arbeider
Fabriekstal
Arbeidstijd
Machines

Gereedschap

Producten

Grondstoffen

winst


Na de industriële revolutie komt kapitalisme op.

De baas zal steeds meer willen
-          Hij gaat de arbeiders uitbuiten
-          Arbeiders komen in opstand
-          Dictatuur van het volk
-          Alles herverdeeld
-          Communistische Heilstaat.

Basis= materiële omstandigheden
Bovenbouw= geestelijke omstandigheden
Productievoorwaarden= natuurlijke omstandigheden/ bronnen voor in de maatschappij

Communisme= herverdeling van de welvaart.

Contractfilosofen
-          Rowls
-          Hobbes
-          Rousseau.


maandag 28 mei 2012

Biologie samenvatting hoofdstuk 7 (isis)


Biologie samenvatting hoofdstuk 6

§ De huid beschermt het lichaam tegen invloeden van buiten. De huid b estaat uit twee delen: de opperhuid en de lederhuid.
De opperhuid bestaat uit twee lagen: de hoornlaag en de slijmlaag. De hoornlaag bestaat uit dode, verhoornde epitheelcellen (dekweefselcellen). Deze laag beschermt je tegen beschadiging, uitdroging en infecties. De hoornlaag slijt aan de buitenkant steeds af. Op een aantal plaatsten wordt de hoornlaag extra dik, dit heet eelt.
De slijmlaag bestaat uit levende epitheelcellen. De onderste laag cellen van de slijmlaag (de kiemlaag) deelt zich voortdurend. De bovenliggende lagen cellen schuiven naar buiten, verhoornen en sterven af. In de opperhuid liggen geen bloedvaten. De epitheelcellen krijgen voedingsstoffen en zuurstof via de weefselvloeistof vanuit de lederhuid. In de slijmlaag liggen pigmentvormende cellen: de melanocyten. Deze vormen het donkere pigment melanine en geven dit via hun uitlopers aan de nabijgelegen opperhuid cellen af. Bij donkergekleurde mensen bevatten alle cellen van de opperhuid melanine. Melanine beschermt de delende cellen in de kiemlaag tegen de schadelijke invloed van ultraviolette straling in zonlicht.
Door de opperhuid heen groeien haren, vanuit haarzakjes (uitstulpingen van de kiemlaag in de lederhuid). In haarzakjes bevinden zich talgklieren die talg afscheiden, dat is een vettige stof die het haar en de hoornlaag soepel houdt.

De lederhuid bestaat grotendeels uit bindweefselcellen. In de lederhuid liggen zintuigcellen, uitlopers van zenuwcellen, haarspiertjes, bloedvaten en zweetklieren. Onder de huid ligt het onderhuidse bindweefsel, hier ligt vet opgeslagen in vetcellen, die hebben een warmte-isolerende werking door hun grootte en inhoud.

Lichaamstemperatuur is constant als de en warmte -afgifte en -productie gelijk is à warmtebalans.
De warmteproductie is vooral afhankelijk van de intensiteit van de sofwisseling en de activiteit van de skeletspieren. Bij de warmteafgifte spelen het bloed en de huid een rol. Het lichaam geeft warmte af aan de omgeving door straling, geleiding, stroming en verdamping. Van straling is sprake als het lichaam warmte afgeeft aan een voorwerp zonder dat het er contact mee heeft. Geleiding speelt o.a. een rol bij warmteafgifte van het binnenste deel van het lichaam aan de huid. Vet is een slechte geleider, daarom is de onderhuidse vetlaag zo belangrijk.
Door stroming kan de afgegeven warmte snel worden afgevoerd, zoals bewegende lucht om de huid. Door verdamping van zweet kan warmte aan het lichaam ontrokken worden.

§2 Het binnendringen van ziekteverwekkers wordt een infectie genoemd. Ziekteverschijnselen ontstaan vaak doordat de virussen giftige stoffen afgeven. Virussen vermenigvuldigen zich in de gasterheercellen, de cellen gaan daardoor dood. Schimmels infecteren meestal de huid of de luchtwegen. Stoffen of cellen die niet in je lichaam thuishoren, noemen we lichaamsvreemde stoffen

De huid en de slijmvliezen van de luchtwegen , het verteringsstelsel, het uitscheidingsstelsel en het voortplantingsstelsel bemoeilijken door hun bouw het binnendringen van ziekteverwekkers, dit noemen we mechanische afweer. Maagsap (o.a. zoutzuur) is een vorm van chemische afweer. Wanneer er toch ziekteverwekkers of schadelijke stoffen in het interne milieu binnendringen, wordt het afweer systeem geactiveerd, belangrijke organen daarvoor zijn het beenmerg, de thymus, de milt en de lymfeknopen. We onderscheiden twee tyupen afweermechanismen: de specifieke afweer en de aspecifieke afweer. Specifieke afweer is gericht tegen één type ziekteverwekker; aspecifieke afweer is gericht tegen vele verschillende typen ziekteverwekkers.
Vaak wordt al reactie op een infectie de normwaarde voor de lichaamsterperatuur verhoogd, dat heet koorts. Door koorts wordt de ontwikkeling van ziekteverwekkers tegegaan en worden de afweerreacties in het lichaam versneld. Bij afweer spelen verschillende typen witte bloedcellen een rol. Witte bloedcellen worden, net als rode bloedcellen en bloedplaatjes, gevormd door het rode beenmerg. Het rode beenmerg bevindt zich vooral in de wervels, in plate beenderen (schouderblad, borstbeen) en in de uiteinden van pijpbeenderen. In het rode beenmerg ontstaat de bloedcellen en bloedplaatjes uit hetzelfde type moedercel, de stamcellen. Bij verdere ontwikkeling zijn twee lijnen te onderscheiden. Uit bepaalde stamcellen ontwikkelen zich bloedplaatjes, rode bloedcellen en fagocyten; uit andere stamcellen ontwikkelen zich lymfocyten.
Fagocyten en lymfocyten zijn witte bloedcellen. Na hun ontstaan komen de bloedcellen en bloedplaatjes in het bloed terecht.

We onderscheiden twee typen fagocyten: granulocyten en monocyten. Fagocyten kunnen allerlei ziekteverwekkers en lichamsvreemde stoffen in zich opnemen. Dit proces noemen we fagocytose. Doordat fagocyten van vorm kunnen veranderen, kunnen ze hun functie ook buiten de bloedvaten verrichten.
In de granulocyt smelt het blaasje met de bacterie samen met een lysosoom, door enzymen uit het lysosoom wordt de bacterie gedood en verteerd, de granulocyten gaan hierbij ook meestal dood. De etter of pus uit een wond bestaat uit dode granulocyten, gedode bacteriën en dode weefselcellen.
Monocyten blijven na hun onstaat slechts enkele dagen in het bloed aanwezig, ze verplaatsen zich naar de weefsels en veranderen dan van vorm, naar macrofagen. Naast aspecifieke afweer door fagocytose spelen macrofagen ook een rol bij specifieke afweer. Overal in het lichaam komen in de weefsels macrofagen voor, ze zorgen er voor dat dode celresten worden opgeruimd.

Specifieke afweer wordt opgewekt door antigenen, dit zijn grote moleculen (eiwitten). Ze bevinden zich meestal op celmembranen, maar soms ook geïsoleerd in een organisme. Elk individu heeft zijn eigen specifieke antigenen. Het herkennen van een lichaamsvreemd antigeen gebeurt doordat receptoreiwitten op celmembranen een binding aangaan met het antigeen. Receptoreiwitten komen voor op alle lichaamscellen, maar vooral degene op macrofagen en lymfocyten spelen een rol bij de specifieke afweer. De receptoreitwitten zijn een onderdeel van het MHC-systeem (Major Histocompatiblity Complex). Receptoreiwitten zijn uniek: elk type receptoreiwit kan slechts één type antigeen binden. Een macrofaag of een lymfocyt heeft slechts één type receptoreiwit, het lichaam maakt dan ook een groot aantal verschillende macrofagen en lymfocyten. De receptoreitwitten van het MHC-systeem worden in twee groepen verdeeld: MHC-I-eiwitten en MHC-II-eiwitten.
De specificiteit van receptoreiwitten wordt veroorzaakt door de samenstelling en volgorde van de aminozuren waaruit de eiwitten zijn opgebouwd. De MHC-1 en MHC-2 eiwitten spelen een belangrijke rol bij transplantaties

Lymfocyten ontstaan uit bepaalde samcellen uit het rode beenmerg. We onderscheiden B-lymfocyten en T-lymfocyten. De ontwikkeling van B uit stamcellen vindt plaats in het beenmerg. De stamcellen waaruit zich de T’s ontwikkelen zijn in de thymus. De thymus ligt voor in de borstholte, net boven het hart en tussen de longen.  Na de vorming verspreiden B- en T-lymfocyten zich over het lichaam, een groot deel komt terecht in de lymfeknopen en de milt. De lymfeknopen, de milt, het beenmerg en de thymus worden lymfoïde organen genoemd. Het overige deel wordt opgenomen in fijne lymfevaten en heet dan lymfe, de fijne lymfevaten verenigen zich tot grotere lymfevaten, uiteindelijk komt alle lymfe terecht in twee grote lym fevaten: de rechterlymfestam en de borstbuis.  Deze twee lymfevaten monden beide uit in aders die onder de sleutelbeenderen liggen, er liggen in het lymfestelsel op een aantal plaatsen ook lymfeknopen, zoals in de hals, oksels en liezen.
deling van
door middel van
ontwikkelen zich tot
T-lymfocyten
APC in lymfoïde organen.
Th-, Tg- en cytotoxische t-cellen
B-lymfocyten
cytokinen uit Th-cellen
plasma- en Bg-cellen





Een macrofaag met een lichaamsvreemd antigeen op het celmembraan wordt een antigeenpresenterende cel (APC) genoemd. Ook andere cellen dan macrofagen kunnen zich ontwikkelen tot APC.
 
Via de lymfe en het bloed komen de APC in de lymfoïde organen terecht, hier worden de antigenen die aan de macrofagen zijn gebonden, aangeboden aan lymfocyten waardoor deze worden geactiveerd. Geactiveerde T-lymfocyten delen zich veelvuldig, bij verdere ontwikkeling ontstaan drie typen dochtercellen: T-helpercellen, cytotoxische T-cellen en T-geheugencellen.
Het meerendeel van de dochtercellen zijnT-helpercellen (Th-cellen). Th-cellen geven verschillende soorten cytokinen af. Deze eiwitten hebben een regulerende functie. Bepaalde citokinen stimuleren de ontwikkeling van cytotoxische t-cellen (Tc-cellen), die verlaten de lymfoïde organen en vernietigen lichaamscellen die geïnfecteerd zijn met het virus. Dit heet cellulaire-afweer.
Ct-cellen werken specifiek: ze vernietigen alleen cellen die zijn geïnfecteerd door een bepaald soort virus, ze herkennen die aan stukjes antigeen die door een geïnfecteerde cel op het celmembraan zijn geplaatst. Ct-cellen reageren ook op lichaamscellen die door bepaalde vormen van kanker zijn aangetast, en helaas reageren ze ook op cellen van een orgaan bij orgaantransplantatie.
T-geheugencellen blijven inactief bij een infectie, maar bij de volgende infectie herkennen ze een antigeen, waardoor er een snellere afweerreactie volgt.
Onder invloed van cytokinen uit T-helpercellen ontwikkelen B-lymfocyten zich tot twee typen dochtercellen plasmacellen en B-geheugencellen. Deze cellen blijven in lymfoïde organen.

Plasmacellen
vormen antistoffen tegen antigenen. Antistoffen zijn eiwitten, ze worden ook wel immunoglobulinen (lg) genoemd. Ze hebben een Y vorm, en worden daardoor vaak aangegeven met een Y. Tegen een antigeen kunnen meerdere verschillende antistoffen worden aangemaakt. Een plasmacel kan echter maar één type antistof vormen, antistoffen binden zich aan antigenen.Een antigeen en een antistof passen op elkaar als een sleutel op een slot. Hierdoor kunnen ze een antigeen-antistofcomplex vormen, door de vorming wordt het antigeen waarop de antistof zich bevindt onschadelijk gemaakt. Dit kan op verschillende manieren. Door de complexvorming kan een antigeen als het ware worden afgedekt, waardoor het zijn giftige werking verliest, ook kan het celmembraan van een lichaamsvreemde cel worden aangetast waardoor de cel uiteenvalt. Meestal wordt door complexvorming de fagocytose van een ziekteverwekker door macrofagen bevorderd.  Plasmacellen kunnen heel snel grote hoeveelheden antistoffen produceren, die komen in alle lichaamsvochten terecht (bloed, lymfe, weefselvloeistof, traanvocht, moedermelk etc). We noemen daarom de afweer door antistoffen humorale afweer (humor=vocht).B-geheugencellen herkennen (net als Tg-cellen) bij een nieuwe infectie het antigeen. Daardoor zorgen ze voor een snellere reactie, je bent dan immuun.

§3 Je wordt bij een besmetting meestal ziek, doordat het enkele dagen duurt om voldoende antistof te vormen. Als je voldoende antistof hebt gevormd, verdwijnen de symptomen. Na zo’n twee weken neemt de antistofvorming niet meer toe, dit  heet de primaire reactie. Hierna wordt de antistof geleidelijk afgebroken. Bij een tweede besmetting zorgen geheugencellen ervoor dat er vrijwel onmiddellijk antistof wordt gevormd, dit is de secundaire reactie. De hoeveelheid antistof wordt veel groter en neemt veel langzamer af. Door de snelle secundaire reactie heb je bij een tweede besmetting vrijwel geen symptomen, je bent immuun door de primaire reactie.
Wanneer immuniteit wordt verkregen als reactie op het binnendringen van ziekteverwekkers, spreken we van natuurlijke immuniteit, zoals bij kinderziekten. Immuniteit kan ook kunstmatig worden opgewekt, dit is immunisatie. We krijgen dit binnen door een vaccinatie, een vacin bevat gedode of verzwakte ziekteverwekkes. Soms worden er alleen antigenen ingespoten.
Doordat bij vaccinatie immuniteit ontstaat door activiteit van de ingeënte persoon zelf, noemen we dit actieve immunisatie. In sommige (nood)gevallen wordt er passieve immunisatie gebruikt, bijvoorbeeld bij een slangenbeet, die krijgen dan een serum ingespoten met antistoffen tegen het antigeen waarmee de persoon is besmet. Met behulp van biotechnologie is men tegenwoordig in staat antistof van één type te produceren, dit is monoklonale antistof.
§4 Bij een transplantatie wordt een aangetast weefsel of orgaan vervangen door een ander weefsel of orgaan. Als het van een donor afkomstig is, treden er afstotingsreacties op. Deze worden opgewekt door de MHC-eiwitten op de celmembranen van het getransplanteerde weefsel of orgaan. Deze MHC-eiwitten worden door het afweersysteem van de acceptor herkend als lichaamsvreemde antigenen. Bij transplantaties spelen vooral antigenen van het HLA-systeem (Human Leukocyte Antigen) een rol.
Het HLA-systeem werd ontdekt bij witte bloedcellen, maar later is gebleken dat ze op membranen van vrijwel elke cel voorkomen. Het systeem is een onderdeel van het MHC-systeem, en is dus voor ieder mens uniek (behalve voor eeneiige tweelingen). De genen voor het HLA-systeem liggen alle op het zesde chromosomenpaar. De kans dat de HLA-systemen van twee willekeurige personen hetzelfde zijn, is kleiner dan 1 miljoenste. Door het HLA-systeem kunnen lymfocyten eigen cellen van lichaamsvreemde cellen onderscheiden.
Afstotingsreacties treden vooral op door cellulaire afweer. Cytotoxische t-cellen van de acceptor herkennen in de samenhang met MHC-I-eiwitten de antigenen op de celmembranen van het donorweefsel/orgaan. Donorcellen worden dan door de cytotoxische t-cellen vernietigd.
Bloedgroepen;
Bloedgroep A
Bloedgroep B
Bloedgroep AB
Bloedgroep O
Antigenen aan rode bloedcellen
A
B
AB
-
Antistoffen tegen bloedgroep in bloedplasma
Anti-B
Anti-A
-
Anti-A & Anti-B

Hemolyse: Rode bloedcellen klonteren samen als ze in contact komen met de antistof die tegen hem is. Ze blijven steken in haarvaten die daardoor te gronde gaan, en er komt hemoglobine vrij. Daarom moet men opletten dat bij de acceptor bloed met de juiste bloedgroep wordt toegediend.

Resus + verrijkingstof 1  moeten nog geleerd worden!

zondag 27 mei 2012

Frans samenvatting H6

3; bijvoeglijk naamwoord

-   m ev: - (bijv. grand)
-   v ev: -e (bijv. grande)
-   m mv: -s (bijv. grands)
-   v mv: -es (bijv. grandes)

Speciale regels vrouwelijk:

Uitgang/woord eindigt op… (mannelijk ev)
Uitgang wordt... (vrouwelijk ev)
-e
-e
-x
-se
-f
-ve
-on
-onne
-el
-elle
-er
-ère

Bijzonderheden:

Mannelijk
Voor (m) woorden met klinker/stomme h
Vrouwelijk
Betekenis
Beau
Bel
Belle
Mooi
Nouveau
Nouvel
Nouvelle
Nieuw
Vieux
Vieil
Vieille
Oud
Long

Longue
Lang
Sec

Sèche
Droog
Doux

Douce
Zacht, zoet
Blanc

Blanche
Wit
Frais

Fraîche
Vers, fris
Bas

Basse
Laag
Gros

Grosse
Dik
Gentil

Gentille
Aardig
Pareil

Pareille
Gelijk, hetzelfde
Fou

Folle
Gek

Regel: het BVNW staat altijd achter het zn, behalve bij:
Beau, bon, joli. Haut, long, petit. Jeune, gros, grand. Vieux, mauvais, méchant. Premier, autre, meilleur.

5; overtreffende trap

·         Stellende trap; “bvnw” (bijv. grand(e))
·         Vergrotende trap; plus “bvnw” (bijv. plus grand(e))
·         Overtreffende trap; le/la plus “bvnw” (bijv. le/la plus grand(e))
uitzonderingen;

bijv. nw
goed, beter ,best
bon, meilleur, le meilleur
bijwoord
goed, beter, best
bien, mieux, le mieux
bijv. nw
slecht, slechter, slechtst
mauvais, plus mauvais, le plus mauvais
bijv. nw
erg, erger, ergst
mauvais, pire, le pire

bijwoord
erg, erger, ergst
mal, plus mal, le mal

Zie voor vergelijkende constructies; anneloremarkus.wrts.nl onder de naam “4. Frans Vergrotende/Overtreffende trap'' 
17; conditionnel & futur van ww. op -er & een paar onregelmatige

Futur = futurstam + futuruitgang;
·         ai      
·         as
·         a
·         ons
·         ez
·         ont

Conditionnel = futurstam + imperfectumuitgang;
·         ais
·         ais
·         ait
·         ions
·         iez
·         aient

Futurstam van regelmatige ww op -er; hele werkwoord (bijv. parler, parler-ai)
Onregelmatige ww;

werkwoord
futurstam
avoir
aur-
être
ser-
faire
fer-
aller
ir-
envoyer
enverr-
falloir
faudr-
pouvoir
pourr-
recevoir
recevr-
savoir
saur-
voir
verr-
vouloir
voudr-