zondag 27 mei 2012

Biologie samenvatting H7 (Annelore)

§1; Huid beschermt tegen invloeden van buiten (UV, beschadiging) en voorkomt uitdroging (zorgt dat waterverlies dmv. verdamping niet plaatsvindt). Bestaat uit;

·         Opperhuid; hier doorheen steken haren die groeien vanuit haarzakjes. In haarzakjes zitten talgklieren die talg afscheiden (houdt haar & hoornlaag soepel). Bestaat uit

o   Hoornlaag; dode, verhoornde epitheelcellen (dekweefselcellen). Beschermt tegen beschadiging, uitdroging en infecties. Slijt aan de buitenkant af.

o   Slijmlaag; levende epitheelcellen (krijgen voedingsstoffen & zuurstof dmv. weefselvloeistof in de lederhuid). De onderste laag (kiemlaag) deelt zicht voortdurend, de epitheelcellen schuiven steeds verder naar boven (komen uiteindelijk in de hoornlaag). De slijmlaag bevat melanocyten (pigmentvormende cellen) die het donkere pigment melanine vormt (beschermt tegen UV) & dmv. uitlopers aan nabijgelegen opperhuidcellen geeft.

·         Lederhuid; bestaat grotendeels uit bindweefselcellen. Hierin liggen zintuigcellen, uitlopers van zenuwcellen, haarspiertjes, bloedvaten en zweetklieren.
Onder de lederhuid ligt het onderhuids bindweefsel. Hierin ligt vet opgeslagen in vetcellen met warmte-isolerende werking.

Warmtebalans; evenwicht tussen warmteproductie (afh. vd. intensiteit vd. stofwisseling & activiteit vd. skeletspieren) & warmteafgifte (bloed & huid spelen belangrijke rol). Warmteafgifte dmv.;
·         Straling; lichaam geeft warmte af aan een voorwerp zonder dat het er contact mee heeft.

·         Geleiding; (oa. voor het binnenste deel vh. lichaam aan de huid). Vetlaag = isolerend, water geleidt goed en lucht & vet slecht.

·         Stroming; warmte wordt afgegeven aan een bewegende luchtlaag. Isolerende luchtlaag (dwz. lucht staat stil) door haren overeind te zetten (kippevel).

·         Verdamping; dmv. verdamping van zweet.
§2; Infectie; binnendringen van ziekteverwekkers (virussen, bacteriën, schimmels of dieren). Lichaamsvreemde stoffen; stoffen die niet in je lichaam horen.

Mechanische afweer; afweer door bouw van huid, slijmvliezen vd. luchtwegen, uitscheidingsstelsel, verteringsstelsel en voortplantingsstelsel.
Chemische afweer; door bijv. maagsap.

Koorts; reactie op infectie, normwaarde vd. lichaamstemperatuur wordt verhoogd. Hierdoor wordt de ontwikkeling van ziekteverwekkers tegengegaan & afweerreacties in het lichaam versneld.

Rode beenmerg; vormt bloedcellen en bloedplaatjes. Bevindt zich vooral in wervels, platte beenderen en uiteinden van pijpbeenderen. Stamcellen; moedercel van bloedcellen en bloedplaatjes. Ontwikkelt zich tot lymfocyt of bloedplaatjes, rode bloedcellen en fagocyten. Fagocyten en lymfocyten zijn witte bloedcellen.

Als ziekteverwekkers toch in je lichaam komen, activeert het afweersysteem (2 typen);

·         Aspecifieke afweer; gericht tegen vele verschillende typen ziekteverwekkers. Fagocyten zorgen hiervoor. Fagocytose; fagocyten kunnen allerlei ziekteverwekkers in zich opnemen. Omdat fagocyten van vorm kunnen veranderen, kunnen ze hun functie ook buiten de bloedvaten verrichten. 2 typen fagocyten;

o   Granulocyten; neemt ziekteverwekker in zich op, lysosoom versmelt met ziekteverwekker, bacterie (en ook de granulocyt) gaat dood (etter & pus zijn dode granulocyten, gedode bacteriën en dode weefselcellen)

o   Monocyten; blijven na hun ontstaan maar een paar dagen in het bloed. Ze verplaatsen naar de weefsels & veranderen van vorm à macrofagen. Ze ruimen dode celresten op, spelen ook een rol bij specifieke afweer.

·         Specifieke afweer; gericht tegen 1 type ziekteverwekker, reactie wordt opgewekt door antigenen (grote moleculen, vrijwel altijd eiwitten, komen meestal voor op celmembranen, maar ook geïsoleerd in een organisme) die herkent lichaamsvreemde stoffen doordat receptoreiwitten op een celmembraan een binding aangaan met een antigeen. Ze zijn onderdeel van het MHC-systeem (Major Histocompatibility Complex). Receptoreiwitten kunnen maar 1 type antigeen binden, een macrofaag of lymfocyt heeft 1 type receptoreiwit (ze zijn specifiek). Daarom maakt het lichaam zoveel verschillende macrofagen & lymfocyten. 2 typen receptoreiwitten; MHC-I-eiwitten en MHC-II-eiwitten. 2 typen lymfocyten;

o   B-lymfocyten; ontwikkelen in het beenmerg.

o   T-lymfocyten; deze stamcellen gaan naar de thymus (net boven het hart). Hier ontwikkelen ze verder.

Na de vorming verspreiden ze over het lichaam, meestal naar lymfeknopen en milt.

(Lymfoïde organen; lymfeknopen, thymus, milt en beenmerg) Het overige deel wordt opgenomen in fijne lymfevaten en heet dan lymfe. De lymfevaten verenigen zich in 2 grote lymfevaten; rechterlymfestam en borstbuis.
Antigeenpresenterende cel (APC); macrofaag (of andere cel) met lichaamsvreemd antigeen op het celmembraan (gebonden aan receptoreiwitten). Deze gaan naar lymfoïde organen waar ze zich presenteren aan lymfocyten die actief worden. Die lymfocyten delen zich veelvuldig tot 3 typen dochtercellen;

1.       T-helpercellen; geven cytokinen af, bepaalde cytokinen stimuleren de ontwikkeling van cytotoxische T-cellen

2.       Cytotoxische T-cellen; verlaten lymfoïde organen en vernietigen lichaamscellen die geïnfecteerd zijn met virussen (cellulaire afweer). à specifieke werking (herkennen geïnfecteerde cellen door antigenen).

3.       T-geheugencellen; blijven inactief na een infectie. Bij een volgende infectie herkennen ze een antigeen à snellere afweerreactie.
Oiv. cytokinen ontwikkelen B-lymfocyten zich tot 2 typen dochtercellen;

1.       Plasmacellen; vormen antistoffen (eiwitten, ofwel; immunoglobulinen (lg)). tegen antigenen. Tegen een antigeen kunnen meerdere antistoffen gevormd worden, maar een plasmacel kan maar 1 antistof vormen. Antigeen-antistofcomplex; antistof gehecht aan antigeen à ziekteverwekker onschadelijk. Dit is humorale afweer; verspreiding vd. antistoffen dmv. vocht.

2.       B-geheugencellen; zelfde werking als T-geheugencellen.
§3; Immuun; geheugencellen zorgen voor zo’n snelle reactie tegen ziekteverwekkers, dat je niet meer ziek wordt. Primaire reactie; antistofvorming (komt langzaam op gang bij 1e besmetting à voldoende antistof à antistof wordt geleidelijk afgebroken). Secundaire reactie; bij 2e besmetting zorgen geheugencellen voor snelle reactie.

·         Natuurlijke immuniteit; immuniteit dmv. binnendringen ve. ziekteverwekker.

·         Kunstmatige immuniteit = immunisatie;

-   Actieve immunisatie; dmv. vaccinatie (=  inenting dmv. vaccin; bevat dode/verzwakte ziekteverwekkers). Persoon maakt antistof & geheugencellen.

-   Passieve immunisatie; antiserum wordt ingespoten à bevat antistof tegen antigeen vd. ziekteverwekker. Kortdurige bescherming.
Monoklonale antistof; mbv. biotechnologie gemaakte antistof van 1 type.

§4; Transplantatie; aangetast weefsel/orgaan vervangen door ander weefsel/orgaan (vd. patiënt zelf of iemand anders = donor). Bij donor à afstotingsreacties. Die worden opgewekt door MHC-eiwitten op het celmembraan vh. gedoneerde weefsel/orgaan. Door het HLA-systeem (Human Leukocyte Antigen) kunnen lymfocyten lichaamsvreemde cellen (antigenen) onderscheiden van eigen cellen.
Voor donatie moet worden onderzocht of de HLA-systemen van donor en acceptor matchen (zgn. HLA-matching). Geen mismatch = grootste kans op overleving vh. transplantaat.

Vroeger stonden donorgegevens op een donorcodicil (moest je bij je dragen). Tegenwoordig staat het in een centraal geregistreerd donorregister. Zo kan, als er een patiënt is, zsm. een HLA-match gevonden worden.

HLA-matches zijn nooit 100%. Afstotingsreacties treden vooral op door cellulaire afweer (cytotoxische T-cellen herkennen samen met MHC-I-eiwitten de antigenen op donororgaan, donorcellen worden door cytotoxische T-cellen vernietigd). Afstotingsreacties dmv. vorming van antistoffen door de acceptor komen minder vaak voor, leiden tot zeer snelle afstoot (acute afstoting). Kunnen onderdrukt worden door medicijnen.

Bloedgroepen;
Bloedgroep A
Bloedgroep B
Bloedgroep AB
Bloedgroep O
Antigenen aan rode bloedcellen
A
B
AB
-
Antistoffen in bloedplasma
Anti-B
Anti-A
-
Anti-A & Anti-B

Hemolyse; Rode bloedcellen klonteren samen als ze in contact komen met de antistof die tegen hem is. Ze blijven steken in haarvaten à gaan te gronde à hemoglobine komt vrij. Daarom moet men opletten dat bij de acceptor bloed met de juiste bloedgroep wordt toegediend.


Donor
Acceptor
A
B
AB
O
A
V
-
V
-
B
-
V
V
-
AB
-
-
V
-
O
V
V
V
V

Resusfactor/resusantigeen; eiwit dat op het celmembraan vd. rode bloedcellen zit, resusaapje heeft het ook. Resuspositief; bloed MET resusfactor. Resusnegatieve mensen maken antiresus aan.

Bij acceptor met Rh- van donor met Rh+; bij primaire reactie wordt nog niet voldoende antiresus gemaakt & levert geen problemen op. Maar bij een 2e transfusie wel (secundaire reactie). T- en B-geheugencellen maken snel antiresus en dit zorgt voor hemolyse.

Hetzelfde kan gebeuren bij een zwangerschap van een resuskindje; de moeder heeft Rh-, kind Rh+. Door scheurtjes in de placenta komt bloed vh. kind bij de moeder à primaire reactie van antiresus. Levert bij het 1e kind geen problemen op, maar bij het 2e kind wel. Dit kan voorkomen worden doordat de moeder na de bevalling vh. kind wordt ingespoten met Rh+bloedcellen. Hierdoor klonteren het resusantigeen en Rh+ samen, en zit er geen antiresus meer in het bloed vd. moeder bij het 2e kind.

VS 1; Allergie; overgevoeligheid voor 1 of meer stoffen waar anderen geen last van hebben door inademing of binnenkrijgen via voedsel. Allergenen; stoffen die allergie veroorzaken. Hooikoorts; allergie door (voorjaar & zomer) stuifmeelkorrels en (najaar) schimmelsporen.Huisstofallergie; allergie door uitwerpselen van huisstofmijt of huidschilfers/haren van dieren.
Allergische reactie;

1.       Receptoreiwitten op T- en B-lymfocyten herkennen de allergenen als lichaamsvreemd.

2.       B-lymfocyten ontwikkelen zich (oiv. cytokinen uit T-helpercellen) tot plasmacellen

3.       Plasmacellen produceren oa. antistoffen vh. type lgE

4.       lgE hechten zich aan mestcellen (= bepaald type witte bloedcellen die veel in slijmvliezen (luchtwegen) en weefsels voorkomen). De mestcel is dan gevoelig gemaakt (gesensibiliseerd) voor het antigeen.

5.       Als gesensibiliseerde mestcellen in aanraking komen met het antigeen, maakt deze oa. histamine, die ontstekingsreacties veroorzaakt (neus & oog) & de poriën in de haarvaten verwijdt waardoor er meer weefselvloeistof wordt gevormd à slijmvliezen zwellen op.
Astma-aanval; histamine zorgt ervoor dat het spierweefsel samentrekt in de wand vd. bronchiolen (= vertakking vd. bronchiën) waardoor deze zich vernauwen à ademhalen wordt moeilijk + slijmvlies verdikt. Allergische astma; astma die wordt veroorzaakt door allergenen. Pseudo-allergische astma; er worden geen antistoffen gevormd, komt door voedingsmiddelen.

Onderzoek; allergenen worden op de huid gedruppeld/ingespoten of via bloedonderzoek. Bestrijding; contact met allergenen zoveel mogelijk vermijden, antihistaminica of beschermende medicijnen (beschermende laag om mestcel). Bij patiënten met ernstige hooikoorts kan hyposensibilisatie worden toegepast; 3-5 jaar lang worden 1x per week/maand stuifmeelallergeen onder de huid gespoten, zodat de patiënt langzaam meer weerstand krijgt (niet altijd succesvol).

1 opmerking: