maandag 28 mei 2012

Biologie samenvatting hoofdstuk 7 (isis)


Biologie samenvatting hoofdstuk 6

§ De huid beschermt het lichaam tegen invloeden van buiten. De huid b estaat uit twee delen: de opperhuid en de lederhuid.
De opperhuid bestaat uit twee lagen: de hoornlaag en de slijmlaag. De hoornlaag bestaat uit dode, verhoornde epitheelcellen (dekweefselcellen). Deze laag beschermt je tegen beschadiging, uitdroging en infecties. De hoornlaag slijt aan de buitenkant steeds af. Op een aantal plaatsten wordt de hoornlaag extra dik, dit heet eelt.
De slijmlaag bestaat uit levende epitheelcellen. De onderste laag cellen van de slijmlaag (de kiemlaag) deelt zich voortdurend. De bovenliggende lagen cellen schuiven naar buiten, verhoornen en sterven af. In de opperhuid liggen geen bloedvaten. De epitheelcellen krijgen voedingsstoffen en zuurstof via de weefselvloeistof vanuit de lederhuid. In de slijmlaag liggen pigmentvormende cellen: de melanocyten. Deze vormen het donkere pigment melanine en geven dit via hun uitlopers aan de nabijgelegen opperhuid cellen af. Bij donkergekleurde mensen bevatten alle cellen van de opperhuid melanine. Melanine beschermt de delende cellen in de kiemlaag tegen de schadelijke invloed van ultraviolette straling in zonlicht.
Door de opperhuid heen groeien haren, vanuit haarzakjes (uitstulpingen van de kiemlaag in de lederhuid). In haarzakjes bevinden zich talgklieren die talg afscheiden, dat is een vettige stof die het haar en de hoornlaag soepel houdt.

De lederhuid bestaat grotendeels uit bindweefselcellen. In de lederhuid liggen zintuigcellen, uitlopers van zenuwcellen, haarspiertjes, bloedvaten en zweetklieren. Onder de huid ligt het onderhuidse bindweefsel, hier ligt vet opgeslagen in vetcellen, die hebben een warmte-isolerende werking door hun grootte en inhoud.

Lichaamstemperatuur is constant als de en warmte -afgifte en -productie gelijk is à warmtebalans.
De warmteproductie is vooral afhankelijk van de intensiteit van de sofwisseling en de activiteit van de skeletspieren. Bij de warmteafgifte spelen het bloed en de huid een rol. Het lichaam geeft warmte af aan de omgeving door straling, geleiding, stroming en verdamping. Van straling is sprake als het lichaam warmte afgeeft aan een voorwerp zonder dat het er contact mee heeft. Geleiding speelt o.a. een rol bij warmteafgifte van het binnenste deel van het lichaam aan de huid. Vet is een slechte geleider, daarom is de onderhuidse vetlaag zo belangrijk.
Door stroming kan de afgegeven warmte snel worden afgevoerd, zoals bewegende lucht om de huid. Door verdamping van zweet kan warmte aan het lichaam ontrokken worden.

§2 Het binnendringen van ziekteverwekkers wordt een infectie genoemd. Ziekteverschijnselen ontstaan vaak doordat de virussen giftige stoffen afgeven. Virussen vermenigvuldigen zich in de gasterheercellen, de cellen gaan daardoor dood. Schimmels infecteren meestal de huid of de luchtwegen. Stoffen of cellen die niet in je lichaam thuishoren, noemen we lichaamsvreemde stoffen

De huid en de slijmvliezen van de luchtwegen , het verteringsstelsel, het uitscheidingsstelsel en het voortplantingsstelsel bemoeilijken door hun bouw het binnendringen van ziekteverwekkers, dit noemen we mechanische afweer. Maagsap (o.a. zoutzuur) is een vorm van chemische afweer. Wanneer er toch ziekteverwekkers of schadelijke stoffen in het interne milieu binnendringen, wordt het afweer systeem geactiveerd, belangrijke organen daarvoor zijn het beenmerg, de thymus, de milt en de lymfeknopen. We onderscheiden twee tyupen afweermechanismen: de specifieke afweer en de aspecifieke afweer. Specifieke afweer is gericht tegen één type ziekteverwekker; aspecifieke afweer is gericht tegen vele verschillende typen ziekteverwekkers.
Vaak wordt al reactie op een infectie de normwaarde voor de lichaamsterperatuur verhoogd, dat heet koorts. Door koorts wordt de ontwikkeling van ziekteverwekkers tegegaan en worden de afweerreacties in het lichaam versneld. Bij afweer spelen verschillende typen witte bloedcellen een rol. Witte bloedcellen worden, net als rode bloedcellen en bloedplaatjes, gevormd door het rode beenmerg. Het rode beenmerg bevindt zich vooral in de wervels, in plate beenderen (schouderblad, borstbeen) en in de uiteinden van pijpbeenderen. In het rode beenmerg ontstaat de bloedcellen en bloedplaatjes uit hetzelfde type moedercel, de stamcellen. Bij verdere ontwikkeling zijn twee lijnen te onderscheiden. Uit bepaalde stamcellen ontwikkelen zich bloedplaatjes, rode bloedcellen en fagocyten; uit andere stamcellen ontwikkelen zich lymfocyten.
Fagocyten en lymfocyten zijn witte bloedcellen. Na hun ontstaan komen de bloedcellen en bloedplaatjes in het bloed terecht.

We onderscheiden twee typen fagocyten: granulocyten en monocyten. Fagocyten kunnen allerlei ziekteverwekkers en lichamsvreemde stoffen in zich opnemen. Dit proces noemen we fagocytose. Doordat fagocyten van vorm kunnen veranderen, kunnen ze hun functie ook buiten de bloedvaten verrichten.
In de granulocyt smelt het blaasje met de bacterie samen met een lysosoom, door enzymen uit het lysosoom wordt de bacterie gedood en verteerd, de granulocyten gaan hierbij ook meestal dood. De etter of pus uit een wond bestaat uit dode granulocyten, gedode bacteriën en dode weefselcellen.
Monocyten blijven na hun onstaat slechts enkele dagen in het bloed aanwezig, ze verplaatsen zich naar de weefsels en veranderen dan van vorm, naar macrofagen. Naast aspecifieke afweer door fagocytose spelen macrofagen ook een rol bij specifieke afweer. Overal in het lichaam komen in de weefsels macrofagen voor, ze zorgen er voor dat dode celresten worden opgeruimd.

Specifieke afweer wordt opgewekt door antigenen, dit zijn grote moleculen (eiwitten). Ze bevinden zich meestal op celmembranen, maar soms ook geïsoleerd in een organisme. Elk individu heeft zijn eigen specifieke antigenen. Het herkennen van een lichaamsvreemd antigeen gebeurt doordat receptoreiwitten op celmembranen een binding aangaan met het antigeen. Receptoreiwitten komen voor op alle lichaamscellen, maar vooral degene op macrofagen en lymfocyten spelen een rol bij de specifieke afweer. De receptoreitwitten zijn een onderdeel van het MHC-systeem (Major Histocompatiblity Complex). Receptoreiwitten zijn uniek: elk type receptoreiwit kan slechts één type antigeen binden. Een macrofaag of een lymfocyt heeft slechts één type receptoreiwit, het lichaam maakt dan ook een groot aantal verschillende macrofagen en lymfocyten. De receptoreitwitten van het MHC-systeem worden in twee groepen verdeeld: MHC-I-eiwitten en MHC-II-eiwitten.
De specificiteit van receptoreiwitten wordt veroorzaakt door de samenstelling en volgorde van de aminozuren waaruit de eiwitten zijn opgebouwd. De MHC-1 en MHC-2 eiwitten spelen een belangrijke rol bij transplantaties

Lymfocyten ontstaan uit bepaalde samcellen uit het rode beenmerg. We onderscheiden B-lymfocyten en T-lymfocyten. De ontwikkeling van B uit stamcellen vindt plaats in het beenmerg. De stamcellen waaruit zich de T’s ontwikkelen zijn in de thymus. De thymus ligt voor in de borstholte, net boven het hart en tussen de longen.  Na de vorming verspreiden B- en T-lymfocyten zich over het lichaam, een groot deel komt terecht in de lymfeknopen en de milt. De lymfeknopen, de milt, het beenmerg en de thymus worden lymfoïde organen genoemd. Het overige deel wordt opgenomen in fijne lymfevaten en heet dan lymfe, de fijne lymfevaten verenigen zich tot grotere lymfevaten, uiteindelijk komt alle lymfe terecht in twee grote lym fevaten: de rechterlymfestam en de borstbuis.  Deze twee lymfevaten monden beide uit in aders die onder de sleutelbeenderen liggen, er liggen in het lymfestelsel op een aantal plaatsen ook lymfeknopen, zoals in de hals, oksels en liezen.
deling van
door middel van
ontwikkelen zich tot
T-lymfocyten
APC in lymfoïde organen.
Th-, Tg- en cytotoxische t-cellen
B-lymfocyten
cytokinen uit Th-cellen
plasma- en Bg-cellen





Een macrofaag met een lichaamsvreemd antigeen op het celmembraan wordt een antigeenpresenterende cel (APC) genoemd. Ook andere cellen dan macrofagen kunnen zich ontwikkelen tot APC.
 
Via de lymfe en het bloed komen de APC in de lymfoïde organen terecht, hier worden de antigenen die aan de macrofagen zijn gebonden, aangeboden aan lymfocyten waardoor deze worden geactiveerd. Geactiveerde T-lymfocyten delen zich veelvuldig, bij verdere ontwikkeling ontstaan drie typen dochtercellen: T-helpercellen, cytotoxische T-cellen en T-geheugencellen.
Het meerendeel van de dochtercellen zijnT-helpercellen (Th-cellen). Th-cellen geven verschillende soorten cytokinen af. Deze eiwitten hebben een regulerende functie. Bepaalde citokinen stimuleren de ontwikkeling van cytotoxische t-cellen (Tc-cellen), die verlaten de lymfoïde organen en vernietigen lichaamscellen die geïnfecteerd zijn met het virus. Dit heet cellulaire-afweer.
Ct-cellen werken specifiek: ze vernietigen alleen cellen die zijn geïnfecteerd door een bepaald soort virus, ze herkennen die aan stukjes antigeen die door een geïnfecteerde cel op het celmembraan zijn geplaatst. Ct-cellen reageren ook op lichaamscellen die door bepaalde vormen van kanker zijn aangetast, en helaas reageren ze ook op cellen van een orgaan bij orgaantransplantatie.
T-geheugencellen blijven inactief bij een infectie, maar bij de volgende infectie herkennen ze een antigeen, waardoor er een snellere afweerreactie volgt.
Onder invloed van cytokinen uit T-helpercellen ontwikkelen B-lymfocyten zich tot twee typen dochtercellen plasmacellen en B-geheugencellen. Deze cellen blijven in lymfoïde organen.

Plasmacellen
vormen antistoffen tegen antigenen. Antistoffen zijn eiwitten, ze worden ook wel immunoglobulinen (lg) genoemd. Ze hebben een Y vorm, en worden daardoor vaak aangegeven met een Y. Tegen een antigeen kunnen meerdere verschillende antistoffen worden aangemaakt. Een plasmacel kan echter maar één type antistof vormen, antistoffen binden zich aan antigenen.Een antigeen en een antistof passen op elkaar als een sleutel op een slot. Hierdoor kunnen ze een antigeen-antistofcomplex vormen, door de vorming wordt het antigeen waarop de antistof zich bevindt onschadelijk gemaakt. Dit kan op verschillende manieren. Door de complexvorming kan een antigeen als het ware worden afgedekt, waardoor het zijn giftige werking verliest, ook kan het celmembraan van een lichaamsvreemde cel worden aangetast waardoor de cel uiteenvalt. Meestal wordt door complexvorming de fagocytose van een ziekteverwekker door macrofagen bevorderd.  Plasmacellen kunnen heel snel grote hoeveelheden antistoffen produceren, die komen in alle lichaamsvochten terecht (bloed, lymfe, weefselvloeistof, traanvocht, moedermelk etc). We noemen daarom de afweer door antistoffen humorale afweer (humor=vocht).B-geheugencellen herkennen (net als Tg-cellen) bij een nieuwe infectie het antigeen. Daardoor zorgen ze voor een snellere reactie, je bent dan immuun.

§3 Je wordt bij een besmetting meestal ziek, doordat het enkele dagen duurt om voldoende antistof te vormen. Als je voldoende antistof hebt gevormd, verdwijnen de symptomen. Na zo’n twee weken neemt de antistofvorming niet meer toe, dit  heet de primaire reactie. Hierna wordt de antistof geleidelijk afgebroken. Bij een tweede besmetting zorgen geheugencellen ervoor dat er vrijwel onmiddellijk antistof wordt gevormd, dit is de secundaire reactie. De hoeveelheid antistof wordt veel groter en neemt veel langzamer af. Door de snelle secundaire reactie heb je bij een tweede besmetting vrijwel geen symptomen, je bent immuun door de primaire reactie.
Wanneer immuniteit wordt verkregen als reactie op het binnendringen van ziekteverwekkers, spreken we van natuurlijke immuniteit, zoals bij kinderziekten. Immuniteit kan ook kunstmatig worden opgewekt, dit is immunisatie. We krijgen dit binnen door een vaccinatie, een vacin bevat gedode of verzwakte ziekteverwekkes. Soms worden er alleen antigenen ingespoten.
Doordat bij vaccinatie immuniteit ontstaat door activiteit van de ingeënte persoon zelf, noemen we dit actieve immunisatie. In sommige (nood)gevallen wordt er passieve immunisatie gebruikt, bijvoorbeeld bij een slangenbeet, die krijgen dan een serum ingespoten met antistoffen tegen het antigeen waarmee de persoon is besmet. Met behulp van biotechnologie is men tegenwoordig in staat antistof van één type te produceren, dit is monoklonale antistof.
§4 Bij een transplantatie wordt een aangetast weefsel of orgaan vervangen door een ander weefsel of orgaan. Als het van een donor afkomstig is, treden er afstotingsreacties op. Deze worden opgewekt door de MHC-eiwitten op de celmembranen van het getransplanteerde weefsel of orgaan. Deze MHC-eiwitten worden door het afweersysteem van de acceptor herkend als lichaamsvreemde antigenen. Bij transplantaties spelen vooral antigenen van het HLA-systeem (Human Leukocyte Antigen) een rol.
Het HLA-systeem werd ontdekt bij witte bloedcellen, maar later is gebleken dat ze op membranen van vrijwel elke cel voorkomen. Het systeem is een onderdeel van het MHC-systeem, en is dus voor ieder mens uniek (behalve voor eeneiige tweelingen). De genen voor het HLA-systeem liggen alle op het zesde chromosomenpaar. De kans dat de HLA-systemen van twee willekeurige personen hetzelfde zijn, is kleiner dan 1 miljoenste. Door het HLA-systeem kunnen lymfocyten eigen cellen van lichaamsvreemde cellen onderscheiden.
Afstotingsreacties treden vooral op door cellulaire afweer. Cytotoxische t-cellen van de acceptor herkennen in de samenhang met MHC-I-eiwitten de antigenen op de celmembranen van het donorweefsel/orgaan. Donorcellen worden dan door de cytotoxische t-cellen vernietigd.
Bloedgroepen;
Bloedgroep A
Bloedgroep B
Bloedgroep AB
Bloedgroep O
Antigenen aan rode bloedcellen
A
B
AB
-
Antistoffen tegen bloedgroep in bloedplasma
Anti-B
Anti-A
-
Anti-A & Anti-B

Hemolyse: Rode bloedcellen klonteren samen als ze in contact komen met de antistof die tegen hem is. Ze blijven steken in haarvaten die daardoor te gronde gaan, en er komt hemoglobine vrij. Daarom moet men opletten dat bij de acceptor bloed met de juiste bloedgroep wordt toegediend.

Resus + verrijkingstof 1  moeten nog geleerd worden!

Geen opmerkingen:

Een reactie posten