zondag 29 april 2012

Latijn SO "Daphne verandert in een laurierboom" vertaling

1.       Vix prece finita torpor gravis occupat artus, mollia cinguntur tenui praecordia libro, in frondem crines (crescunt), in ramos bracchia crescunt, pes modo tam velox pigris radicibus haeret, ora cacumen habet;
       -   Nauwelijks heeft ze haar smeekbede beëindigd, of een zware verlamming neemt bezit van haar ledematen, de zachte borst wordt omgeven met dunne bast, het haar groeit uit tot gebladerte, de armen groeien uit tot takken, de eens zo snelle voet blijft vastzitten aan de bewegingloze wortels, de kruin heeft (neemt de plaats in van) het gezicht;
2.       remanet nitor unus in illa.
       -   één schoonheid blijft in haar bestaan.
3.       Hanc quoque Phoebus amat
       -   Apollo heeft ook deze lief
4.       positaque in stipite dextra (manu)
       -   en nadat hij zijn rechterhand op de boomstam heeft geplaatst,
5.       sentit adhuc trepidare novo sub cortice pectus
       -   voelt hij haar hart nog onder de nieuwe schors kloppen
6.       complexusque suis ramos ut membra lacertis oscula dat ligno;
       -   en nadat hij met zijn gespierde bovenarmen de takken omhelsd heeft alsof het ledematen zijn, geeft hij kussen aan het hout;
7.       refugit tamen oscula lignum.
       -   toch weigert het hout de kussen.

Latijn SO "Daphne verandert in een laurierboom" uitwerkingen

Elke keer als er een nieuwe “zin” is, betekent het dat er een nieuwe persoonsvorm is waar het onderwerp vanaf hangt.

Alle bijvoeglijke naamwoorden zijn onderstreept
1.       Vix prece finita torpor gravis occupat artus,
       ·         Vix prece finita = abl. abs.
              - prece; abl. ev (groep 3 m/v)
              - vix; bijwoord
              - finita; ppp van finire, abl. ev. v
       ·         torpor gravis; nom. ev. (groep 3, m/v)
       ·         artus; acc. mv. m (groep 4)
       ·         occupat; praesens, 3e pers ev. van occupare
2.       mollia cinguntur tenui praecordia libro,
       ·         mollia praecordia; nom. mv. o
       ·         tenui libro; abl. ev. m
       ·         cinguntur; praesens, 3e pers mv. van cingere, passief
3.       in frondem crines (vul aan; crescunt),
       ·         crines; nom. mv. (groep 3, m/v)
       ·         in (vz) frondem; acc. ev. (groep 3, m/v)
4.       in ramos bracchia crescunt,
       ·         bracchia; nom. mv. o
       ·         in (vz) ramos; acc. mv. m
       ·         crescunt; praesens, 3e pers mv. van cresecere
5.       pes modo tam velox pigris radicibus haeret,
       ·         pes modo tam velox; nom. ev. (groep 3, m/v) (NB; modo en tam zijn bijwoorden, ze horen echter wel bij dit zinsdeel)
       ·         pigris radicibus; dat. mv. (groep 3, m/v)
       ·         haeret; praesens, 3e pers ev. van haerere
6.       ora cacumen habet;
       ·         cacumen; nom ev. (groep 3, m/v)
       ·         ora; acc. mv. o (groep 3)
       ·         habet; praesens, 3e pers ev. van habere
7.       remanet nitor unus in illa.
       ·         unus nitor; nom ev. (groep 3, m/v)
       ·         in (vz) illa; abl. ev. v
       ·         remanet; praesens, 3e pers ev. van remanere
8.       Hanc quoque Phoebus amat
       ·         hanc; acc ev. v
       ·         Phoebus; Apollo, nom. ev. m
       ·         amat; praesens, 3e pers ev. van amare
       ·         quoque; ook
9.       positaque in stipite dextra (manu) sentit adhuc trepidare novo sub cortice pectus
       ·         positaque in stipite dextra = abl. abs
              - posita; ppp van ponere, abl. ev. v
              - dextra manu; abl. ev. v
              - in (vz) stipite; abl. ev. (groep 3, m/v)
       ·         adhuc; bijwoord
       ·         sub (vz) novo cortice; abl. ev. m
       ·         pectus; acc. ev. o (groep 3)
       ·         sentit; praesens, 3e pers. ev. van sentire
       ·         trepidare; infinitivus
10.   complexusque suis ramos ut membra lacertis oscula dat ligno
       ·         complexus (sum); perfectum van complexor
       ·         ramos (m) ut membra (o); acc. mv.
       ·         suis lacertis; abl. mv. m
       ·         oscula; acc. mv. o
       ·         ligno; dat. ev. m
       ·         dat; praesens, 3e pers. ev. van dare
11.   refugit tamen oscula lignum.    
       ·         tamen; bijwoord (toch)
       ·         lignum; nom. ev. o
       ·         oscula; acc. mv. o
       ·         refugit; praesens, 3e pers ev. van refugere

NB; -que erachter = et ervoor!
o   suis… lacertis (r. 10); hyperbaton. Er staan 3 (of meer) woorden tussen 2 woorden die bij elkaar horen
o   ramos ut membra (r. 10); vergelijking (hij omhelst de “takken als ledematen”)
o   ligno, lignum (10, 11); als het vertaald wordt met “boom” (ipv. “hout”) is het een metonymie.

woensdag 25 april 2012

nederlands literaire theorie oranje boekje (2)



Verhalende teksten zijn teksten waarin een geschiedenis wordt verteld. Het begrip geschiedenis gebruiken we om aan te geven waarover wordt verteld. De geschiedenis van een verhalende tekst bestaat uit de volgende elementen: een chronologisch te ordenen reeks van gebeurtenissen, personages of verhaalfiguren en setting (ruimte en tijd).

Een verhalende tekst bestaat uit een aantal in zinnen weergegeven gebeurtenissen waartussen je als lezer verbanden legt. Er zijn ook verhalende teksten waarin de lezer zelf de chronologie van de gebeurtenissen moet reconstrueren. Gebeurtenissen kunnen ook gesuggereerd of verondersteld worden, dus dat bijvoorbeeld bij een moord de scène zelf niet afspeelt, maar dat je er zelf vanuit moet gaan hoe het is gebeurd.

Personages
(of verhaalfiguren) zijn in een verhalende tekst verbonden met een reeks van gebeurtenissen.Gebeurtenissen komen op gang omdat een personage iets doet of op gebeurtenissen reageert. Personages kunnen zelf handelingen verrichten en zo de gebeurtenissen in gang zetten, maar het kan ook zo zijn dat hen iets overkomt zonder dat ze daar bewust op uit zijn.

Personages vervullen verschillende rollen. Allereerst is er de hoofdpersoon, de hoofdpersoon is waar het
verhaal om draait, maar soms zijn het er meerdere. De hoofdpersoon probeert een doel te bereiken. Om dat doel te bereiken krijgt hij hulp van helpers. Ook zijn er tegenstanders die de hoofdpersoon tegenwerken om niet het doel te bereiken. Soms kan het zo zijn dat een helper toch een tegenstander blijkt te zijn, en andersom ook (detectives). De helpers en tegenstanders noem je ook wel de bijpersonen. Het is belangrijk te beseffen dat emoties, omstandigheden of karaktereigenschappen ook als helper of tegenstander kunnen functioneren.

Vaak is het doel afhankelijk van het soort verhalende tekst (het genre). Doelen zijn bijvoorbeeld een moord oplossen (detective), zichzelf leren kennen (psychologische roman), een rijke prins trouwen (sprookje) etc.
Als lezer kun je de personages van een verhalende tekst op verschillende manieren leren kennen (3):
De directe manier: de verteller legt goed uit wat de karaktereigenschappen zijn, en hoe de hoofdpersoon eruit ziet qua uiterlijk en innerlijk.
De indirecte manier: hierbij leer je de personages kennen door wat ze doen of denken, zeggen of verzwijgen.
Analogie: personages worden steeds vergeleken met dieren, of ze hebben een naam dat iets over hun karakter zegt.

Je kunt personages op verschillende manieren beoordelen.
Als eerste kun je als lezer het gedrag van een personage psychologisch benaderen. Je vindt wat een bepaald personage doet of nalaat dan verklaarbaar, aannemelijk, logisch of juist heel vreemd en onbegrijpelijk.
Je kunt als lezer ook het bedrag van personages maatschappelijk of ethisch beoordelen. Personages vertonen vaak gedrag dat afwijkt van wat jij als lezer verwacht of zelf in werkelijkheid zou doen. Je gaat uit van bepaalde normen en waarden en die gebruik je (vaak onbewust) bij je beoordeling of waardering van personages.
Waarden en normen worden door een bepaalde maatschappelijke groep aanvaard en bepalen het bewustzijn van de groepsleden. Die identificeren zich daarmee. Denk dan aan rechtvaardigheid, solidariteit, trouw en eerlijkheid. In verhalende teksten handelen personages volgens bepaalde normen en waarden. De normen en waarden die het gedrag van de personages bepalen, kunnen wel of niet overeenkomen met de normen en waarden die jij als lezer hebt.

Een verhalende tekst speelt in een bepaalde tijd en in een bepaalde ruimte (omgeving). Het begrip setting is de benaming van deze tijdruimtelijke situering. Elk genre heeft specifieke settings. Zo speelt een sciencefictionverhaal in de toekomst in het melkwegstelsel, en een psychologische roman op herkenbare plaatsen in het heden. Soms spelen gebeurtenissen zich af in een ombestemd heden, dat betekend dat je niet uit de tekst kunt afleiden in welke tijd het zich afspeelt.

Ieder verhaal wordt op een specifieke manier verteld, hierbij spelen de volgende punten een rol:
• Tijdsaspecten
• Volgorde
• Motieven
• Verhaallijnen

De verteltijd is de tijd die je nodig hebt om een tekst te lezen.
De vertelde tijd is de tijd die de gebeurtenissen in de geschiedenis in beslag nemen, dus hoe lang een gebeurtenis duurt (ten opzichte van andere gebeurtenissen).
In elk verhaal is er een bepaalde verhouding tussen verteltijd en vertelde tijd. Die verhouding wordt bepaald door drie aspecten:
•Bij versnelling wordt een gebeurtenis die (vrij) lang duurt, kort verteld. Het is in feite samengevat.
   De vertelde tijd is hierbij groter dan de verteltijd.
• Bij vertraging wordt een scène die in feite helemaal niet zo lang duurt, veel preciezer uitgelegd,
   waarbij alle details naar voren komen. De vertelde tijd is hierbij kleiner dan de verteltijd.
• Bij een scène zijn de verteltijd en de vertelde tijd min of meer gelijk. Dit tref je aan bij dialogen.

Bij de presentatie van een verhaal zijn er twee mogelijkheden: een chronologische volgorde van de gebeurtenissen of een niet-chronologische volgorde. Als de volgorde van de gebeurtenissen niet-chronologisch zijn, dan moet jij als lezer de volgorde proberen te reconstrueren. 
Vooruitwijzingen en Terugwijzingen kunnen dit moeilijker maken, als je als lezer die tekstpassages als vooruit- of terugwijzingen herkent, zie je de samenhang in een tekst ontstaan: je legt verbanden tussen passages in het verhaal. Hoe meer vooruitwijzingen en terugblikken er zijn, hoe ingewikkelder het verhaal over kan komen. Een bijzondere versie van een terugwijzing is een flashback. Een flashback is veel uitvoeriger dan een terugverwijzing. Belangrijk om te weten is dat een flashback je informatie laat zien over een personage, ze geven een verklaring voor een bepaald gedrag.

In verhalen komen vaak meer of minder nadrukkelijke herhalingen voor. Elementen die in verhalen terugkeren zijn motieven. Er zijn twee soorten motieven:
verhaalmotieven: het terugkeren van bepaalde situaties, waarnemingen, opvattingen, gebeurtenissen of gevoelens. Een verhaalmotief is een door de lezer herkend terugkerend betekenisvol element in een verhaal.
Leidmotief: de herhaling van een bepaald woord of een volgens jou als lezer betekenisvol concreet voorwerp.

Verhalen bestaan uit één of meerdere verhaallijnen. Dit is een samenhangende reeks van gebeurtenissen. In een verhaallijn zijn de gebeurtenissen verbonden met een of meerdere personages. Als in het verhaal de gebeurtenissen en bijbehorende personages veranderen, onstaat een nieuwe verhaallijn.

In een verhaal wordt op een bepaalde manier een geschiedenis verteld. Daarbij is een belangrijk verschil tussen vertellen (door een verteller of vertelinstantie) en waarnemen (focaliseren). Hierbij stel je je de vraag wie het verhaal verteld? Daarna komen de (on)betrouwbaarheid van de verteller en het waarnemen aan de orde.

Stappenplan om vertelinstantie van een verhaal te bepalen (2):
•Ga na of de vertelinstantie merkbaar in het verhaal aanwezig is of niet.
•Stel bij die vertelinstanties vast of ze een personage zijn of niet.

Auctoriale vertelinstantie à hier is de verteller duidelijk merkbaar in de tekst aanwezig, hij geeft commentaar op de personages (=vertellercommentaar) of hij geeft uitleg over een situatie/gebeurtenis. Een auctoriale verteller is de verteller van een verhaal waarin hij zelf geen personage is. Hij weet echter wel wat de personages denken of voelen en kan vertellen wat er op verschillende plekken op hetzelfde moment gebeurt.

Ik-vertelinstantie à hier is de verteller duidelijk merkbaar in de tekst aanwezig, hij verteld wat hij heeft beleefd of ervaren. De ik-persoon is de verteller én het personage.
Bij een ik-vertelinstantie is er een verschil tussen een ik-verteller die vertelt en terugblikt, en een ik-verteller die aan de gebeurtenissen deelneemt. Dit zijn het vertellend ik en het belevend ik. De ik-persoon kan uitvoerig vertellen over zijn eigen gevoelens, waarnemingen en gedachten, maar niet die van anderen. De andere personages leer je alleen kennen door wat ze doen of zeggen, of wat de ik-persoon over hen verteld. Er zijn ook verhalen met meer dan één ik-verteller: dit heet de meervoudige ik-vertelinstantie.

Personele vertelinstantie à hier is de verteller niet merkbaar aanwezig. De verteller lijkt verdwenen, onzichtbaar. De verteller laat niet merken dat er verteld wordt. Hierbij wordt er verteld in de derde persoon (hij/zij) wat het personage doet. Je kunt als lezer de verhaalgebeurtenissen gepresenteerd krijgen door de ogen van een personage (de enkelvoudige personale vertelinstantie) of door meerdere (de meervoudige personale vertelinstantie).

Het is voor jou als lezer belangrijk bij de vertelinstanties in verhaalteksten na te gaan hoe betrouwbaar ze zijn. Vertelinstanties zijn niet altijd betrouwbaar. Ze kunnen je op het verkeerde been zetten, de verteller kan zich vergissen, liegen, geheugenverlies hebben of dementie. Ook kan het zo zijn dat de verteller alleen maar over waarnemingen van één persoon verteld.

Focalisatie: Het gaat niet om wie er verteld, maar wie er waar neemt. Focalisatie verwijst naar vertelinstanties of personages in het verhaal die waarnemen en/of een standpunt innemen. Zowel de (merkbare) verteller als een personage kan als focalisator optreden. 
Focalisatie kan op verschillende manieren gebeuren: door de verteller(s), een of meerdere personages of een combinatie ervan. Hoe meer focalisators, hoe meer visies. 

maandag 23 april 2012

nederlands literaire theorie blauwe boekje (1)


Literaire analyse Nederlands blauwe boekje (1)

Leesmotivaties zijn onder andere dat je het lezen van verhalen en/of gedichten leuk vindt, plezierig en ontspannend, of dat je door het lezen van literaire teksten tijdelijk kunt ontsnappen aan de alledaagsheid. Ook kun je jezelf beter leren kennen, omdat je je inleeft in personages of je met hen indentificeert. Veel mensen willen zich indentificeren in de hoofdpersoon, omdat een boek altijd fijn leest als de hoofdpersoon interessant is (en niet irritant).

Lezers verschillen in hun literaire voorkeuren, doordat ze verschillen in leeftijd, opleiding, achtergrond, sekse en geaardheid. Hierdoor kunnen verschillen in lezersreacties en waardering van literaire teksten ontstaan. Als het verschil in lezersreacties (mede) bepaald wordt door sekseverschillen, dan speelt gender een rol. Het gaat niet om het biologische verschil, maar verschillen die door opvoeding, beeldvorming, socialisatie etc bepaald worden.

Literaire teksten verschillen van andere teksten zoals zakelijke teksten. Een belangrijk verschil hangt samen met het streven naar eenduidigheid bij zakelijke teksten. Een teweede belangrijk verschil hangt samen met de rol van open plekken.

Eenduidigheid en meerduidigheid
Een belangrijk verschil tussen literaire en zakelijke teksten heeft te maken met het taalgebruik. Zakelijke teksten worden aan je gepresentateerd, je moet erna niet met vragen zitten. Wat je leest, moet duidelijk zijn.  Bij literaire teksten geld dat streven naar eenduidigheid niet. Er is veel meer ruimte voor meerduidigheid. Soms zijn er meerdere betekenissen mogelijk, je krijgt tijdens het verhaal te maken met onbeantwoorde vragen en onduidelijkheiden, dit heet vaak ‘open plekken’.

Open plekken
Bij een literaire tekst krijg je de informatie niet in een keer en vaak is de informatie niet direct duidelijk. Het wordt dus gekenmerkt door open plekken. Dit is een klein of groter tekstgedeelte dat voor jou als lezer onduidelijk is en dat vragen bij je oproept. Je wordt geactiveerd om de onduidelijkheiden op te lossen en de vragen te beantwoorden. Als een open plek niet wordt beantwoord aan het einde van een boek, heet het een open einde.
Maar let wel op: Wat voor de ene lezer een open plek is, hoeft dat niet voor een andere te zijn.

Open plekken kunnen ontstaan door:
Informatieachterstand: De lezer weet minder dan de personages, en wilt die achterstand opheffen.
Je denkt meer te weten dan de personages: Je hebt vermoedens en weet niet zeker of die kloppen.
Het gedrag van de personages: Je wilt de motieven van de personages te weten komen.
De titel van het boek: Waarom is juist deze titel uitgekozen, waar hangt het samen?

Bij proza speelt de presentatie van de tekst op de bladzijde geen belangrijke rol. De regels vullen de totale breedte van de pagina. Prozateksten kunnen in lengte van elkaar verschillen, sommigen zijn honderden pagina’s (een roman), anderen zijn maar tot 80 bladzijden (een novelle). Een novelle noem je ook wel een (kort) verhaal.

Een gedicht bestaat uit versregels die niet door hoeven te lopen over de gehele breedte van de pagina. Een gedicht herken je vanwege het wit van de pagina om de regels.Strofen (groepje regels) worden door witregels van elkaar gescheiden.

Toneelteksten zijn in de eerste plaats bedoeld om door acteurs voor een publiek gespeeld te worden, het is het uitgangspunt van een toneelvoorstelling. Het bestaat uit de teksten die de verschillende personages moeten uitspreken en uit aanwijzingen over kleding, decor en belichting.

Fictie en non-fictie.
Schrijvers van fictionele teksten kunnen de werkelijkheid als uitgangspunt nemen, maar ze mogen er ook van afwijken. In fictie mag de schrijver de werkelijkheid verdraaien en emoties, personages en gebeurtenissen verzinnen. Een fictionele tekst hoeft voor de lezer geen waarheidsgetrouwe weergave van de werkelijkheid te zijn.

Veel literaire teksten zijn fictie, omdat een schrijver zich onmogelijk 100% aan de waarheid kan houden. Er worden toch kleine dingen verzonnen zoals een naam of plaats. Maar het is niet zo dat alle literaire teksten fictioneel zijn. Literaire non-fictie zijn teksten die een betrouwbare beschrijving van de werkelijkheid geven, maar die met literaire technieken zijn geschreven.
Ook essays kun je tot de literaire non-fictie rekenen. Het is een betrouwbare of betogende tekst, waarin de schrijver op literaire wijze zijn mening of visie over een onderwerp presenteert. 

zondag 22 april 2012

engels boekje 'leaving home'

Voor iedereen die (net als ik) geen engels boekje heeft, zijn de eerste 5 hoofdstukken online te vinden op:

http://lemniscaat.nl/downloads/fragmenten/9789047701507.pdf

ook is er een samenvatting te vinden op:

http://forum.fok.nl/topic/1724460


zaterdag 21 april 2012

samenvatting frans hoofdstuk 5


Frans samenvatting H5

Passé simple
infinitief
3e persoon ev
vertaling
meervoud
aller
il alla
hij ging
ils allèrent
parler
il parla
hij sprak
ils parlèrent
faire
il fit
hij deed, maakte
ils firent
finir
il finit
hij eindigde
ils finirent
mettre
il mit
hij legde, zette
ils mirent
prendre
il prit
hij nam
ils prirent
vendre
il vendit
hij verkocht
ils vendirent
voir
il vit
hij zag
ils virent
tenir
il tint
hij hield
ils tinrent
venir
il vint
hij kwam
ils vinrent
avoir
il eut
hij had
ils eurent
boire
il but
hij dronk
ils burent
croire
il crut
hij meende, geloofde
ils crurent
devoir
il dut
hij moest
ils durent
être
il fut
hij was
ils furent
lire
il lut
hij las
ils lurent
pouvoir
il put
hij kon
ils purent
recevoir
il reçut
hij ontving
ils reçurent
savoir
il sut
hij wist
ils surent
se taire
il se tut
hij zweeg
ils se turent
vivre
il vécut
hij leefde
ils vécurent
vouloir
il voulut
hij wilde
ils voulurent

De vormen van nous eindigen op -mes, de vormen van vous eindigen op -tes:
Nous allâmes    wij gingen                          nous eûmes      wij hadden        
Vous allâtes       jullie gingen                       vous eûtes         jullie hadden


Het bijwoord

Bij het frans wordt het bijvoegelijk naamwoord (=bn) verbogen, dan is het een bijwoord (3 soorten):

• Eindigt het bn (m) op een klinker, dan -ment achter de mannelijke vorm:
absolu                 absolument                                                    Vous êtes d’accord? Absolument!
terrible                terriblement                                                    J’ai eu terriblement peur.

• Eindigt het bn (m) op een medeklinker, dan -ment achter de vrouwelijke vorm:
certain                  certaine                certainement                   Pierre viendra certainement.
doux                    douce                   doucement                     Vas-y doucement (=kalmpjes aan)!
heureux                heureuse               heureusement                 Heureusement personne n’ a rien vu.

• Eindigt het bn (m) op -ent of -ant, dan eindigt het bijwoord op -emment of -amment:
apparent            apparemment                                  évident                            évidemment
fréquent             fréquemment                                   constant                          constamment

BIJZONDERE GEVALLEN :
bon                     - bien                                               C’est un bonne voiture, elle roule bien
mauvais               - mal                                                C’est un mauvais film
meilleur               - mieux                                             J’ai une meilleure santé
rapide                 - vite                                                 Le TGV est un train rapide, il va vite
long                    - longtemps                                       Ce voyage est long, il dure longtemps
gentil                  - gentiment                                        Claudine est gentille, elle me gentiment bonjour.
bref                    - brièvement                                      Je vous expliquerai cela brièvement     
précis                 - précisément                                    C’est précisément ce que je cherche
énorme               - énormément                                   J’étais profondément ému

Er zijn ook bijwoorden die niet afgeleid zijn van een bijvoeglijk naamwoord, zoals :
beaucoup, peu, plus, moins, autant, très, trop, notamment.

Regelmatige en onregematige werkwoorden

Regelmatige werkwoorden :
werkwoorden op -er vervangen door -e, -es, -e, -ons-, -ez, -ent
werkwoorden op -ir vervangen door -is, -is, -it, -issons, -issez, -issent
werkwoorden op -re vervangen door -s, -s, -, -ons, -ez, -ent

Gebiedende wijs:
3 vormen à je, nous en vous vormen van de présent:
Regarder: Regarde! Regardons! Regardez!
Dormir: Dors! Dormons! Dormez!

Onvoltooid verleden tijd: ik sprak/ ik zag
nous-vorm van het werkwoord -ons eraf, en daarachter à -ais, -ais, -ait, -ions, -iez, -aient

Passé Composé: ik heb gesproken/ ik had gezien.
vorm van avoir/être + -er wordt -é, -ir wordt -i, -re wordt -u.

Le futur: ik zal spreken/ ik zal zien.
infinitief van het werkwoord + -ai, -as, -a, -ons, -ez, -ont.

Conditionel : ik zou spreken/ ik zou zien.
infinitief van het werkwoord + uitgangen van imparfait (-ais, -ais, -ait, -ions, -iez, -aient)

Le passé simple: ik sprak/ ik zag
werkwoorden -er                                        de a-klank: -ai, -as, -a, -âmes, -âtes, -èrent
werkwoorden -ir en -re                              de i-klank: -is, -is, -it, -îmes, -îtes, -irent
werkwoorden -oir                                      de u-klank: -us, -us, -ut, ûmes, -ûtes, -urent

Zie blz 113, 114, 115 voor voorbeelden.

Bijzonderheden:
1. Commencer à werkwoorden op -cer krijgen een ç als de c voor een a of o staat:
nous commençons, je commençais, il commença.

2. Manger à Werkwoorden op -ger krijgen een e als de g voor een a of o staat:
nous mangeons, je mangeais, il mangea.

3. Employer, essuyer  à ww op -oyer en -uyer  veranderd de y altijd in een i voor een stomme e:
 je emploie, ils essuient, il emploiera.
Bij werkwoorden op -ayer kan de y ook voor een stomme e blijven staan: je paye of je paie.

4. Lever, acheter à bij werkwoorden met een stomme e in de voorlaatste lettergreep van het infinitief, veranderd die e in een è voor een stomme e:  je lève, il achète.

5. Appeler, jeter àsommige ww op -eler  en -eter volgen de regel van ‘lever’, zoals geler en acheter.
Andere werkwoorden v. deze groep verdubbelen de L en de T voor een stomme e:
il appelle, ils jettent, ils appelleront, ils jetteraient.

6. Préférer à bij werkwoorden met een é  in de voorlaatste lettergreep verandert die é in een è voor
een  stomme e in de uitgang, behalve in de Futur en Conditionel:
je préfère, maar: nous préférons (futur), je préférerai (conditionel).

De conditionel van aimer - avoir - être - pouvoir - vouloir in de je- en nous- vorm.
aimer à j’aimerais, nous aimerions
avoir
à j’aurais, nous aurions
être
à je serais, nous serions                              ? = Grammatica overzicht D ook leren, dit is
pouvoir à je pourrais, nous pourrions                 te vinden op blz 117 t/m 121.
vouloir àje voudrais, nous voudrions

Voorzetsels bij aardrijkskundige namen

en          bij vrouwelijke landen/streeknamen         en France                           in/naar Frankrijk
                (namen die eindigen op -e zijn vr!)         en Bourgogne                     in/naar Bourgondië
au           bij mannelijke landen/streeknamen          au Japon                            in/naar Japan   
aux        bij meervoud                                           aux Pays-Bas                     in/naar Nederland

De woordsvolgorde

•Voor bevestigende zinnen:
(bepaling) - onderwerp - hele gezegde - (lijdend voorwerp) - (meewerkend voorwerp) - (bepaling)
Het bijwoord komt meestal meteen na de persoonsvorm.

•Voor vraagzinnen:
1. Met vragende toon  à
                onderwerp - werkwoord                  C’est loin d’ici?                 Vous avez l’heure?
                vraagwoord achteraan                      Ça coûte combien?            Ton frère viendra quand?
                of voorop                                         Coment tu t’appeles?         Pourquoi elle est partie?

2. Met est-ce que à
                onderwerp - werkwoord                   Est-ce que je peux vous aider ?
                                                                     
Quand est-ce que vous partez ?

3. Met omgekeerde woordvolgorde à               
                als het ond een persoonlijk vnw is       Pourriez-vous me dire où se trouve .... ?
                                                                        Voulez-vous boire quelque chose?

 •Voor ontkennende zin:

1. Zonder hulpwerkwoord à
                ontkenning rond het werkwoord       Je ne dis rien. Elle ne viendra pas.

2. Met hulpwerkwoord à
                ontkenning rond het hulpww             Je n’ai riend dit.
                (behalve bij ne … personne!)             Je n’ai vu personne.     

3. Met persoonlijk voornaamwoord à
                ne voor persoonlijk vnw                   Je ne lui ai rien dit.

Vragendvoornaamwoord

Wie?                       onderwerp               Qui (est-ce qui)
                               lijdend vw                Qui as-tu                     of           Qui est-ce que
                               na voorzetsel            À qui (est-ce qui)           
Wat?                      onderwerp               Qu’est-ce qui
                               lijdend vw                Que                             of           Qu’est-ce que
                               na voorzetsel            À quoi (est-ce que)

Let op : als je de langere versie gebruikt (est-ce que) dan moet je eerst het onderwerp noemen en dan het werkwoord. Als je de kortere versie gebruikt, dan moet je eerst eht werkwoord noemen met daarachter een streep (-) en het onderwerp. à         Que dites-vous?             
                                                               Qu’est-ce que vous dites?

Welke?
Wat (voor)?
mannelijk
enkelvoud
vrouwelijk
enkelvoud
mannelijk
meervoud
vrouwelijk
meervoud





met zelfst. nw.
quel
quelle
quels
quelles
zonder zelfst. nw.
lequel
laquelle
lesquels
lesquelles