maandag 9 april 2012

economie samenvatting H1 H2 H3 arbeidsmarkt


Economie samenvatting H1 H2 H3 arbeidsmarkt

De meeste bedrijven zoeken scholieren voor een parttimebaantje/bijbaantje, omdat die vaak goedkoper zijn van volwassene. Daardoor zijn de bedrijven in Nederland er goedkoper uit dna in andere West-Europese landen, omdat die wel volwassene voor die banen gebruiken.

Twee ogenschijnlijke tegenstrijdige problemen waar politici en wetenschappers zich druk over maken: hoge werkloosheid en tekort aan arbeidskrachten in sommige sectoren.
In de toekomst kan er een arbeidstekort onstaan à Dit komt door vergrijzing. Als er meer mensen met pensioen gaan dan er van school afkomen, kan het aantal beschikbare arbeidskrachten afnemen. Bij sommige beroepen zoals in de zorg komen er tekorten aan arbeidskrachten. In de bouw is er geen tekort, omdat we dan mensen uit andere landen (zoals Polen) naar Nederland halen.
Kredietcrisis à Door problemen bij banken worden er minder kredieten verleend. Tevens gaan mensen door deze economische crisis meer sparen. Hierdoor komt er een cirkel die maar rond gaat: doordat mensen minder uitgeven, wordt er minder geproduceerd, en zijn er dus minder arbeiders nodig, wat zorgt voor (meer) werkloosheid, of lagere lonen.
De meeste scholieren besluiten tijdens zo’n crisis door te gaan studeren, daardoor ontlopen ze de kans dat ze thuis zitten zonder werk. Ook zullen ze als ze klaar zijn met studeren eerder een baan vinden dan wat oudere mensen, omdat zij nog goedkoper zijn dan de mensen met meer ervaring.

Je moet er rekening mee houden dat als een bedrijf onder de crisis lijdt, ook de toeleveranciers die daaraan meewerken eronder lijden. De toeleveranciers zijn de mensen die het bedrijf helpen met hun producten maken, zoals iemand die onderdelen maakt voor een autobedrijf, iemand die de werkkleding maakt voor het bedrijf etc. Geschat wordt dat voor iedere werknemer in het bedrijf, 10 werknemers bij de toeleveranciers werkzaam zijn.
Mensen zijn bang om teveel vakbekwaam  personeel te ontslaan, want wat als het straks weer beter gaat en ze dan met een tekort aan geschoold en ervaren personeel zitten? Een oplossing hiervoor is dat ze zo weinig mogelijk mensen ontslaan, maar ze via werktijdverkorting in de vorm van deeltijd-WW vast te houden. WW is de werkloosheidswet, die regelt wat er gebeurt als je je baan verliest.
Dit betekent dus dat de werkgevers tijdelijk de personeelsleden enkele dagen per week in dienst te houden. De rest van de week zitten ze in de WW en worden ze bijgeschoold.

eco 1.jpgDe beroepsbevolking (4): De werknemers, de werkgevers, werklozen en de zelfstandigen.
De zelfstandigen zijn vrager én aanbieder van arbeid. De beroepsbevolking valt samen in het kader ‘arbeidsmarkt’. Hier wordt gekeken naar het aanbod en de vraag naar arbeid. De beroepsbevolking is iedereen van 15 tot 65 jaar die beschikbaar is om te werken.

De vraag naar arbeid bestaat uit verschillende
groepen à ‘De vraag naar arbeid’ omvat de totale
vraag naar personeel van alle particuliere bedrijfen
(incl. zelfstandigen) en de overheid samen.

Werkgelegenheid: het aantal bezette arbeidsplaatsen.
In de werkgelegenheid vallen vraag en arbeid samen. Voor zover bedrijven nog op zoek zijn naar personeel hebben ze vacatures: onvervulde vraag naar arbeid of onbezette arbeidsplaatsen.

H2
Voor de toekomst wordt door de vergrijzing een te laag arbeidsaanbod ten opzichte van de vraag naar arbeid verwacht.Er zal dan een krapte op de arbeidsmarkt ontstaan.

Er zijn twee soorten arbeidsparticipatie. Er is een nettoarbeidsparticipatie en een brutoarbeidsparticipatie.
Brutoparticipatie geeft aan hoeveel procent van de beroepsgeschikte bevolking (alle personen tussen de 15 en 65 jaar) tot de beroepsbevolking behoort, en dus een betaalde baan van ten minste twaalf uur per week heeft. Werklozen worden hierin meegeteld. Of: ‘hoeveel procent van de potentiële beroepsbevolking tot de beroepsbevolking behoort’.
Nettoparticipatie geeft aan hoeveel procent van de beroepsgeschikte bevolking ook daadwerkelijk een betaalde baan heeft, of:  ‘hoeveel procent van potentiële beroepsbevolking een baan heeft’.
De sparticipatiegraad/deelnemingspercentage is een maatstaaf.

De arbeidsparticipatie of arbeidsdeelname geeft weer in welke mate de bevolking deelneemt aan het arbeidsproces. We noemen deze groep de potentiële beroepsbevolking of de beroepsgeschikte bevolking. De potentiële beroepsbevolking wordt onderverdeeld in beroepsbevolking en niet-beroepsbevolking.
Beroepsbevolking: alle mensen van 15 tot 65, werkend of werkloos, die zich voor minstens 12 uur aanbieden op de arbeidsmarkt en direct beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt (studenten en scholieren tellen niet mee).
Niet-beroepsbevolking: mensen die niet werken en ook niet op zoek zijn naar werk. Dit zijn dus de huismannen en huisvrouwen, studenten, arbeidsongeschikten en vervroegd gepensioneerden.
Het aanbod van arbeid wordt bepaald door een aantal ontwikkelingen:
• De structurele groei van de bevolking.
   De groei vd bevolking wordt vooral bepaald door het verschil tussen geboorte en sterfte.
   voorbeeld: in 2009 nam de bevolking met 70.000 toe. Omdat mensen gemiddeld 20 jaar zijn voordat
   ze gaan werken, is de toename van arbeidsaanbod door geboorte goed voorspelbaar. Als de
   pensioensleeftijd niet hoger wordt, is ook te voorspellen hoeveel mensen de arbeidsmarkt verlaten.
• Conjucturele ontwikkelingen.
   Als het met de economie zeer goed gaat (= hoogconjunctuur) groeit het aantal banen en stijgen de
   lonen. Als de lonen stijgen, wordt werken aantrekkelijker en neemt het arbeidsaanbod toe, evenals
   de beroepsbevolking. Men noemt dit het aanzuigeffect op de arbeidsmarkt. Bij een neergaande
   economie is er een ontmoedigingseffect, mensen bieden zich niet meer aan omdat ze toch geen
   baan kunnen vinden.
• Maatschappelijke redenen.
   De laatste decennia is het aantal werkende vrouwen sterk toegenomen, daarmee ook het
   opleidingsniveau. De toename van de arbeidsparticipatie bij vrouwen wordt door de overheid
   gestimuleerd, het combineren van werk en gezin wordt gemakkelijker door meer
   kinderdagverblijven en opvangen. Ook gaan ouderen langer doorwerken, de overheid geeft aan
   mensen die na hun 62e nog werken, extra belastingvoordeel. De werkgevers die ouderen inhuren
   krijgen een kroting op de sociale premies.
• Arbeidsmigranten.
   in 2009 werkten er 100.000 mensen afkomstig uit andere lanen, dat is 1.5% vd Nederlandse
   beroepsbevolking. Verwacht wordt dat dit zal toenemen als de economie weer aantrekt. 

Al deze ontwikkelingen beïnvloeden de omvang en samenstelling van de beroepsbevolking. De toename van aantal vrouwen aan het arbeidsproces was de meest dominante de laatste decennia.

Iemand met een deeltijdbaan werkt een gedeelte van een fulltimebaan. Als we het aantal uren dat iemand in deeltijd werkt, uitdrukken in het aantal uren van een fulltimebaan, vinden we de deeltijdfactor. Een deeltijdfactor van 0.6 houdt in dat de betreffende persoon 60% van een voltijdbaan werkt. Door het werken in deeltijd is het aantal personen met een baan groter dan het aantal voltijdbanen. Een voltijdbaan (25 uur?) is gelijk aan een arbeidsjaar. Als er twee personen elk een halve baan hebben, tellen ze samen als een arbeidsjaar. 

De verhouding tussen het aantal personen en het aantal arbeisjaren, de p/a-ratio, geeft aan hoeveel personen er per arbeidsjaar werken. Is de p/a-ratio bijvoorbeeld 1,3 dan wil dat zeggen dat er op 100 volledige banen 130 personen werken. En als de p/a-ratio 0,6 is wilt dat zeggen dat er op 100 volledige banen 60 personen werken.
p/a-ratio is te berekenen door:   (werkgelegenheid in personen : werkgelegenheid in arbeidsjaren )



Nadelen van deeltijdwerk: talent blijft deels onbenut, doordat je een baan ‘deelt’. Daarnaast moet er in sectoren waar relatief veel in deeltijd wordt gewerkt (onderwijs, zorg), veel extra arbeids-krachten worden opgeleid om alle banen te vervullen.
De formules voor het berekenen van de netto en bruto participatiegraad:
Netto participatiegraad:   (werkzame beroepsb : potentiële beroepsb x 100%)
Bruto participatie graad:   (beroepsb : potentiële beroepsb x 100)

Voorbeeld : In een land bestaat de potentiële beroepsbevolking uit 15 miljoen mensen. De beroepsbevolking bestaat uit 11 miljoen mensen, waarvan er 1 miljoen werkloos is.
bereken de netto en de bruto participatiegraad.
Netto berekenen
à( 10 miljoen : 15 miljoen)∙100% = 66.7%
Bruto berekenen
à (11 miljoen : 15 miljoen)∙100% = 73.3%

Om in de toekomst voldoende arbeidsaanbod in Nederland te hebben, stelt een commiesie maatregelen voor waardoor er meer mensen gaan werken en deeltijders meer uren gaan werken.
Enkele maatregelen zijn:
•Het gevenv an belastingvoordelen aan werknemers die zich laten omscholen of langer doorwerken.
   Dit verhoogt de inzetbaarheid van deze werknemers.
• Het invoeren van een participatieplicht voor alle mensen die een half jaar werkloos zijn,
   gecombineerd met een verlaging van de werkloosheidsuitkering. Stimulering van re-integratie.
•Het verhogen van de pensioensleeftijd van 65 naar 67. Hierdoor wordt de (werkzame)
   beroepsbevolking groter.

Arbeidsproductiviteit: de productie of toegevoegde waarde per werknemer per tijdseenheid.
Dit kan stijgen door betere scholing, door mechanisatie en door efficiëntere organisatie van het productieproces. De arbeidsproductiviteit per jaar kan behalve door slimmer te werken ook toenemen door mer uren per jaar te werken.
Door vergrijzing zijn er meer mensen die voorzien moeten worden door een AOW-uitkering. Dit wordt betaald door de actieven. Het aantal actieven met een inkomen moet dus groot genoeg zijn ten opzichte van het aantal inactieven: de mensen met een uitkering.
De verhouding van het aantal inactieven en het aantal actieven is de i/a-ratio.
Tot de inactieven behoren de uitkeringsgerechtigden van 15 jaar en ouder gerekend, omgerekend naar volledige uitkeringen
De actieven zijn de werkzame personen van 15 jaar en ouder omgerekend naar volledige banen (arbeidsjaren). Een hoge i/a-ratio wil zeggen dat er veel inactieven zijn ten opzichte van de actieven. In 2009 bedroeg de i/a-ratio ongeveer 70. Dat wil zeggen dat 100 actieven via belasting- en premieheffing moeten betalen voor 70 personen met een uitkering.
i/a-ratio :  =  (inactieven : actieven)

Om te weten welke groepe inactief zijn, wordt de i/a-ratio inclusief en exclusief 65-plussers berekent door het CPB. Daar kan het beleid op worden gericht. à ‘moet de AOW-leeftijd omhoog, zodat de i/a-ratio niet teveel stijgt?’

Loonelastiteit à blz 22 van je arbeidsmarkt, hoef je niet percée te leren.

H3
De werkgelegenheid wordt bepaald door 2 factoren: de productie en de arbeidsproductiviteit. Als de totale productiviteit stijgt, dan zijn er meer werknemers nodig, áls elke werknemer evenveel blijft maken.  Als de productie gelijk blijft en de arbeidsproductiviteit stijgt, zijn er minder werknemers nodig om dezelfde hoeveelheid producten te maken.
Het verband tussen productie, arbeidsproductiviteit en werkgelegenheid is à
(indexcijfer) werkgelegenheid =    ( ∙100%)    (productie : arbeidsproductiviteit)

Voorbeeld: in een jaar is de productie van een bedrijf 400 miljoen euro en de gemiddelde arbeidsproductiviteit is 50000 euro per arbeidsjaar. Bereken de werkgelegenheid in arbeidsjaren.
Dat is dus
à 400 : 0.05 = 8000
In 2011 stijgt de productie in een ander bedrijf met 4.6% ten opzichte van 2010. De arbeidsproductiviteit is gestegen met 6.8%. bereken (met indexcijfers) hoeveel procent de werkgelegenheid in arbeidsjaren in 2011 is toe- of afgenomen.
Dat is dus
à (104.6 : 106.8) ∙100% = 97.94. 100-97.94 = 2.06% afgenomen.

(indexcijfer) loonkosten per product = (loonkosten p. werknemer : arbeidsproductiviteit) ( ∙100%) 

Diepte en breedte investeringenà
Bij een diepte-investering koopt een bedrijf machines waardoor de verhouding tussen kapitaal en arbeid toeneemt en de productie kapitaalintensiever wordt. Het gevolg is dat de arbeidsproductiviteit stijgt. Koopt een bedrijf machines waarbij de verhouding tussen kapitaal en arbeid gelijk blijft, dan is er sprake van een breedte-investering.

Wat bepaalt de ontwikkeling van de werkgelegenheid in sectoren en bedrijfstakken?
• De ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit à hoe hoger dat is, hoe lager de werkgelegenheid is.
   waarom? Omdat er dan machines worden gekocht, daardoor gaat de arbeidsproductiviteit
   omhoog, en hebben ze dus minder arbeiders nodig.
•De prijsgevoeligheid van de vraag. à Als de vraag prijsgevoelig is en het product in prijs daalt, zal de
   vraag sterk toenemen. Hierdoor stijgt de productie en daarmee ook de werkgelegenheid.
• De ontwikkeling van welvaart. à het inkomen stijgt, daarmee ook het consumeren.
• De kostenontwikkeling ten opzichte van het buitenland. à Als het ergens goedkoper is, gaat men
   het daar halen.

Er zijn bedrijven die groeien en werkgelegenheid creëren, en er zijn bedrijven die krimpen of failliet gaan en dus wergelegenheid vernietigen. Dit noemen we creatie en destructie van werkgelegenheid. Dit wordt beïnvloed door binnenlandse en internationale concurrentie en door externe factoren zoals politieke beslissingen.

De vraag naar hoogopgeleiden neemt steeds meer toe. Banen voor laagopgeleiden worden vervangen door banen voor hoogopgeleiden. Dit substitutieproces noemen we upgrading van de werkgelegenheid.
Als de conjunctuur laag is (een slechte economie) dan is de werkgelegenheid ook laag. Er wordt immers weinig geconsumeerd. Als de conjunctuur hoog is (goede economie) dan is de werkgelegenheid ook hoog, omdat er meer vraag naar producten is. 

‘ Een ondernemer zal doorgaan met het aantrekken van werknemers, zolang de opbrengst van die extra werknemer (= arbeidsproductiviteit) hoger is dan de kosten van die werknemer’ . Bij een stijging van het loon zal de arbeidsvraag afnemen, en bij een daling van het loon zal het toenemen.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten