woensdag 21 november 2012

Maatschappijleer samenvatting 8-13 + 82-124 (klas5)

Wat is maatschappijleer?

H1.1; In iedere samenlevingsvorm zijn regels. Die verschillen, net als de waardering (hoe er tegenaan wordt gekeken) vd. regels. De regels hangen af van;
·         De opvattingen van degenen met de meeste macht
·         De invloed vd. ondergeschikten
·         De machtsmiddelen van beide groepen

In NL worden regels democratisch vastgesteld. Iets is een maatschappelijke probleem als het;
1.       Het gevolgen heeft voor grote groepen in de samenleving -> sociale problemen (vaak grensoverschrijdend, bijv. economische crisis)
2.       Ontstaat door maatschappelijke ontwikkelingen; een samenleving is dynamisch, sommige ontwikkelingen hebben onbedoelde en onvoorziene gevolgen
3.       Te maken heeft met tegengestelde belangen; belangentegenstellingen ontstaan door verschillen in visie (politiek, geloof, sociaaleconomische positie). Het hoeft niet pers e tussen mensen te zijn, 1 persoon kan ook een dilemma hebben; een lastige keuze uit 2 of meer alternatieven
4.       Om een gemeenschappelijke oplossing vraagt; verschillende belangen moeten worden afgewogen. Omdat de oplossing altijd nieuwe wetten en regels met zich meebrengt worden het ook wel politieke problemen genoemd

H1.2;
-        Rechtsstaat; hoe persoonlijke vrijheid & rechtszekerheid van burgers is, mag de overheid zomaar ingrijpen?
-        Parlementaire democratie; manier waarop politici besluiten nemen en hoe burgers invloed kunnen uitoefenen
-        Pluriforme samenleving; hoe mensen met verschillende culturen samenleven
-        Verzorgingsstaat; hoe de overheid voor individuele burgers zorgt (en wij voor onszelf)

H1.3; Belangrijke begrippen;
·         Normen en waarden; een waarde is  een belangrijk uitgangspunt/principe en een norm is hoe je je gedraagt nav. die waarde -> sociale verplichting (hoe je je in bepaalde situaties hoort te gedragen). Idealen zijn concrete waarden die je heel graag wil verwezenlijken.
·         Belangen; voor-/nadeel dat iemand ergens bij heeft
·         Macht; vermogen om het gedrag van anderen dwingend te beïnvloeden. Formeel gezag = geïnstitutioneerde machtsuitoefening vastgelegd in regels & wetten. Er zijn verschillende machtsbronnen (geld, beroep, kennis)
·         Sociale cohesie; mate waarin mensen in sociaal verband (bijv. een land) onderlinge verbondenheid voelen. Het constant veranderen van normen, waarden en belangen = dynamiek vd. samenleving. Dit hangt af van;
o   Plaats
o   Tijd
o   Groep

Parlementaire democratie

H1.1; Politiek; wijze waarop een land bestuurd wordt.  Dilemma; efficiënt besluiten (kijken naar doelmatig resultaat) of maximale participatie vd. burgers (democratisch, alle belangen afwegen)?

H1.2; In dictaturen is dat dilemma niet (meestal is er schending van mensenrechten, geweld e.d.). Wetgevende, rechtsprekende en uitvoerende macht olv. kleine groep mensen. Andere kenmerken;
-        Beperkte individuele vrijheid
-        Geen politieke vrijheid (er worden schijnverkiezingen gehouden die de regering wint dmv. fraude, onderdrukking van tegenstanders)
-        Vaak overheidsgeweld (regeren met harde hand)
-        Geen onafhankelijke rechtspraak (uitkomst staat van tevoren vast)
-        Censuur op media, kunst e.d.

Dictaturen worden opgedeeld in;
·         Autocratische dictaturen; 1 leider (soms een gekozen president die alle macht naar zich heeft toegetrokken), soms geholpen door een junta (regering van militairen). Door ontbreken van ideologie is er een zekere godsdienstige en economische vrijheid
·         Totalitaire dictaturen; een groep grijpt de macht dmv. ideologische revolutie. Politieke invloed alleen door aanhangers, het hele politieke/sociale/economische leven is gereguleerd. Indoctrinatie; de bevolking groeit op met de ideologie. Theocratie; bijzondere totalitaire dictatuur, godsdienst = staatsideologie

H1.3; Democratie; het volk regeert. Tegenwoordig is er geen directe democratie meer (volksstemmingen, maar nog wel referendum; volksstemming over een wetsvoorstel), maar indirecte/representatieve democratie; het volk kiest vertegenwoordigers die beslissingen nemen & met een zeker regelmaat bij verkiezingen aan de bevolking verantwoording af moeten leggen over hun beleid. De macht is verdeeld over trias politica. Het is vaak een rechtsstaat (burgers hebben rechten &vrijheden). Andere kenmerken;
-        Wel individuele vrijheid
-        Er gelden politieke grondrechten (bij verkiezingen mogen burgers stemmen & zich verkiesbaar stellen)
-        Politie en leger hebben beperkte bevoegdheden
-        Onafhankelijke rechtsspraak
-        Persvrijheid

Onderheid in representatieve democratie;
·         Parlementair stelsel (meer voor participatie); parlement is het hoogste machtsorgaan, er is een kabinet van ministers en staatssecretarissen. Vaak een niet-gekozen staatshoofd wiens macht wordt beperkt door de grondwet (constitutionele monarchie).
·         Presidentieel stelsel (meer voor efficiëntie); volk kiest parlement en president. De president mag ministers benoemen en ontslaan, maar hij mist het ontbindingsrecht

In NL; waarden vrijheid & gelijkheid zijn belangrijk, er is een volwaardige democratie met parlementair stelsel.
H1.4; Oligarchie; heerschappij van weinigen. Bij democratie in de regentencultuur (politici en bestuurders regelen onderling de politieke zaken en schuiven elkaar de belangrijkste baantjes toe). Bij dictatuur; een dictator heeft een adviesorgaan nodig.

Volgens anderen gebeurt het tegenovergestelde; door welvaart wordt er verlangd naar meer democratie.

H2.1; In de eerste Nederlandse democratie was liberalisme, confessionalisme en socialisme. Ideologie = samenhangend geheel van ideeën over mens en gewenste inrichting vd. samenleving. 3 aspecten waaruit de standpunten voortkomen;
1.       Normen en waarden; gelden voor iedereen, grenzen vd. individuele vrijheid
2.       Gewenste sociaal-economische verhoudingen
3.       Gewenste machtsverdeling

H2.2; Politieke indelingen;
·         Progressief; vooruitstrevend, veranderingsgezind. Gericht op de toekomst
·         Conservatief; behoudend, gericht op verleden en heden
·         Reactionair; wil terug naar het oude, “achteruitstrevend”

Mbt. sociaaleconomische verhoudingen;
-        Links; gelijkwaardigheid, de overheid moet actief de zwakkeren helpen (VVD, PVV)
-        Rechts; individueel, de overheid stelt zich passief op (alleen optreden bij noodzaak) (PvdA, SP, GroenLinks)
-        Midden; benadrukken van gezamenlijke verantwoordelijkheid vd. burgers & overheid (CDA)

NB; leer schema op blz. 92

H2.3;

·         Liberalisme; persoonlijke en economische vrijheid, wat goed is voor het individu is goed voor de maatschappij.
o   Liberalen nu; vrijemarkteconomie is het best voor het land. De overheid moet zich beperken tot kernzaken (defensie, onderwijs en bescherming  vd. rechtsstaat & grondrechten)
·         Socialisme; solidair zijn, de sterkste schouders dragen de zwaarste lasten. Hoe ze gelijkheid het beste konden bereiken was verdeeld;
o   Communisten wilden dat arbeiders door een revolutie aan de macht kwamen.
o   Sociaaldemocraten wilden maatschappelijke verbeteringen bereiken langs parlementaire weg.
§  Sociaaldemocraten nu; kennis, inkomen en macht moeten eerlijker verdeeld worden. Verzorgingsstaat moet behouden en uitgebouwd worden.
·         Confessionalisme; politieke opvattingen gebaseerd op geloof. Uitgaan van organische staatsopvatting; de samenleving is vergelijkbaar met een menselijk lichaam waarin alle onderdelen van elkaar afhankelijk zijn. Voor het gezin
o   Christendemocraten nu; gespreide verantwoordelijkheid (mensen zijn verantwoordelijk voor elkaar), overheid heeft een aanvullende rol en zoveel mogelijk overlaten aan het maatschappelijke middenveld (welzijninstellingen). Rentmeesterschap; mensen hebben de taak om goed voor de door God gegeven aarde te zorgen.
·         Populisme; meer een stijl dan ideologie, komt op voor de eenvoudige burger die dat zelf niet kan (en wiens belangen daardoor ondergeschikt blijven aan grote groepen). Heeft de neiging politieke kwesties te versimpelen en daadkrachtige oplossingen aan te dragen. Omdat het geen ideologie heeft, is het moeilijk te plaatsen. Daarnaast is populisme nationalistisch.

H3.1; One-issuepartijen; richten zich op 1 aspect vd. samenleving.
Protestpartijen ontstaan uit onvrede met de bestaande politiek.

Functies politieke partijen;
1.       Integratie van ideeën; de opvattingen van veel mensen worden gebundeld in 1 politiek programma.
2.       Informatie; via politieke partijen komen kiezers standpunten te weten zodat ze een eigen mening kunnen vormen
3.       Participatie; door 1 & 2 hopen politieke partijen burgers te laten deelnemen in de politiek
4.       Selectie van kandidaten; politieke partijen stellen lijsten van kandidaten op zodat het voor de kiezer makkelijker kiezen is.

Eerst stemde men wat hun ouders stemden, maar sinds 2e helft vorige eeuw veranderde de maatschappij sterk. Mensen gingen geloof minder strikt nemen en er was meer welvaart, minder zwaar werk en meer vrije tijd, goed onderwijs. Dit had flinke gevolgen vor het politieke landschap;
-        Daling vh. aantal christenen leidde tot een flinke inkrimping vd. achterban vh. CDA
-        Veel arbeiders, verpleegkundigen e.d. kregen het beter, dus PvdA verloor veel kiezers. Daarom komt de partij nu op voor nieuwe groepen (o.a. jongeren)
-        VVD profiteerde vd. omslag door individualisering vd. samenleving kregen ze meer aanhang

Zwevende kiezers; laten de keuze voor een partij afhangen vh. moment en vooral ook vd. persoonlijkheid vd. partijleiders.

Leer blz. 100 + 101                                             
           
Alle burgers boven de achttien jaar hebben een actief kiesrecht (het recht om te kiezen) en een passief kiesrecht (het recht om gekozen te worden). We kiezen vertegenwoordigers op verschillende niveaus: het Rijk (Tweede kamer), de provincie (provinciale Staten), de gemeente (gemeenteraad) en de waterschappen (waterhuishouding in NL). Daarnaast zijn er ook nog verkiezingen voor het Europees Parlement

Passieve kiesrecht komt van pas als je op de kandidatenlijst wordt geplaatst, of zelf een partij opricht. Er zijn een aantal voorwaarden voor het zelf oprichten:
●op tijd registreren bij de Kiesraad
●in elke kieskring een kandidatenlijst en dertig steunbetuigingen inleveren
●een borgsom van 11.250 euro betalen

Nederlandse kiesstelsel is gebaseerd op evenredige vertegenwoordiging; alle uitgebrachte stemmen worden verdeeld over het beschikbare aantal zetels. Bij de berekening wordt uitgegaan van de kiesdeler, de hoeveelheid stemmen die je nodig hebt om één zetel te krijgen. Als 10 miljoen Nederlanders gaan stemmen om 150 2ekamerleden te kiezen, is de kiesdeler dus 66.67.
Voordeel van evenredige vertegenwoordiging: Iedere stem telt even zwaar. Daardoor worden ook kleinere partijen gekozen en zijn er altijd veel meningen te horen.
Nadelen van evenredige vertegenwoordiging: al die partijen hebben spreektijd, waardoor debatten soms lang duren en onoverzichtelijk zijn. Ook is het lastig om een bestuursorgaan zoals een nieuw kabinet te vormen met veel partijen. 

Daardoor hebben sommige landen een kiesdrempel; een partij moet een minimumpercentage stemmen halen om mee te kunnen doen.
Landen als VS en UK hebben een districten- of meerderheidsstelsel. Land wordt hierbij verdeeld in districten, per district is er één afgevaardigde in het parlement. Dat is de kandidaat die in het district de meerderheid van de stemmen haalt.
Voordeel:  de kiezers kennen de kandidaten beter.
Nadeel: een afgevaardigde denkt te veel aan de belangen van zijn district, te weinig aan het algemeen belang.

Voor de verkiezingen wordt er een campagneteam o.l.v. de lijsttrekker aangesteld, geholpen door een zogenoemde spindoctor; communicatiedeskundige die de partij en lijsttrekker adviseert.
Dagelijks verschijnen er opiniepeilingen. Veel mensen stemmen eerder op een partij die in de peiling op winst staat, omdat ze graag bij een winnende partij horen. Door de grote rol van oude en nieuwe media tijdens de verkiezingen wordt wel gesproken van een tv- en internetdemocratie. Sites die kiezers een stemadvies geven en ze daardoor beïnvloeden.

Als we gaan stemmen, spelen bij onze keuze voor een partij de volgende punten een rol:
De standpunten van de partij. Deze staan in het verkiezingsprogramma of op de site van de partij.
Je eigen belangen, bijvoorbeeld als student of ondernemer.
De kans dat een partij een cruciale rol kan spelen bij de vorming van een kabinet. Als je op deze manier stemt, stem je strategisch.
De aantrekkingskracht van de lijsttrekker. Deze is het gezicht van de partij in interviews en tv-debatten. Ruim 50% laat dit meewegen in hun stemkeuze.
Als je stemt kies je voor een partij, maar stem je op een persoon. De meeste mensen stemmen op een lijsttrekker. Kandidaten die laag op de lijst staan, kunnen met veel voorkeursstemmen (stemmen omdat je iemand kent, ze een vrouw is bijv) toch in de Tweede Kamer komen.
Het feit dat je op een persoon stemt, betekent ook dat een volksvertegenwoordiger bij een conflict met zijn/haar partij nooit uit de Tweede Kamer gezet kan worden.

De dag na de tweede Kamerverkiezingen begint de formatie van een nieuw kabinet, dat uit ministers en staatssecretarissen bestaat. De kabinet moet kunnen rekenen op steun van de meerderheid in de Tweede Kamer. Als de meerderheid anders denkt dan het kabinet, halen veel wetsvoorstellen het niet en wordt het land onbestuurbaar. 
In landen met een districtenstelsel is er vaak één partij die de meerderheid in het parlement heeft. In ons land is dat nog nooit gebeurd, een meerderheid is dus alleen mogelijk als meerdere partijen een coalitie vormen; een combinatie van verschillende partijen die samenwerken op bestuurlijk niveau.
De afspraken over de hoofdlijnen van het te voeren beleid komen in het regeerakkoord te staan. Een informateur onderzoekt welke partijen amen een kabinet willen vormen. Daarna vormt een formateur het kabinet van ministers en staatssecretarissen. Aan het eind benoemt de koningin hen in publiek en volgt de bekende foto.
Het regeerakkoord wordt elk jaar bijgesteld en aangevuld in de troonrede. De koningin leest de troonrede voor aan het begin van het parlementaire jaar in de Ridderzaal, tijdens de zitting van de Staten-Generaal (de eerste en tweede kamer). Dit gebeurd op Prinsjesdag, de derde dinsdag in september. 
Op dezelfde dag biedt de Minister van Financiën de miljoenennota aan de Tweede Kamer aan. Hierin zijn de plannen concreet gemaakt en wordt aangegeven hoeveel geld ervoor beschikbaar is (rijksbegroting). Na bekendmaking van de plannen debatteert de Tweede Kamer over de plannen tijdens de Algemene Beschouwingen. Uiteindelijk stemt de Kamer over alle voorstellen. 
Als een aantal aannames anders uitpakken (zoals economische groei, ontwikkeling van werkgelegenheid), worden ze bijgesteld. De eerste bijstelling vindt plaats in de voorjaarsnota. Dit vindt plaats op de derde woensdag in mei en wordt ook wel gehaktdag genoemd.

Kabinet reageert in principe vier jaar, tot er nieuwe verkiezingen komen en er een nieuw kabinet wordt gevormd. Regeren met coalities blijkt in de praktijk niet zo eenvoudig.
Het kan om verschillende manieren vallen:
●Ministers worden het niet eens over een of meer kwesties en de regeringspartijen besluiten samen dat het niet zo verder kan gaan.
●Meerderheid in de Tweede Kamer verwerpt het beleid van het kabinet en de ministers zijn niet bereid hun beleid te wijzingen.
Als de Tweede Kamer het beleid van één minister afkeurt, kan alleen die minister aftreden en het kabinet doorregeren. De minister wordt dan vervangen.
Biedt het hele kabinet zijn ontslag aan, dan komen er vervroegde verkiezingen en blijven de oude ministers in functie totdat er een nieuw kabinet is gevormd. Je noemt dit een demissionair kabinet, het heeft geen eigen ‘missie’ en handelt alleen de lopende zaken af. 
Soms besluit de Tweede Kamer de informateur een nieuw kabinet te laten vormen zonder nieuwe verkiezingen. Maar meestal valt het kabinet om een kwestie die heel de samenleving betrekt, waardoor er toch nieuwe verkiezingen moeten komen.

Het kabinet bestaat uit ministers en staatssecretarissen. De regering bestaat uit de koningin en de ministers.
De regering is verantwoordelijk voor het dagelijks bestuur van ons land. De koningin bemoeit zich niet actief met het beleid,  maar wordt wekelijks door de minister-president op de hoogte gehouden. Iedere minister heeft een bepaald beleidsterrein. Beleidsvoornemens worden besproken in de ministerraad, de gezamenlijke vergadering van de ministers. De voorzitter van de ministerraad is de minister-president, de premier. Voor onderdelen van het takenpakket van een minister kan een staatssecretaris worden aangesteld.
Ministers en staatssecretarissen zijn verantwoording schuldig aan de volksvertegenwoordiging en kunnen in de Tweede of Eerste kamer op het matje worden geroepen. Een minister heeft een eigen ministerie of departement, waar veel ambtenaren voor hen werken. Die bereiden wetsvoorstellen voor en geven adviezen. Soms hebben ministers geen eigen ministerie, dit zijn ministers zonder portefeuille.
 
Naast ceremoniële taken heeft de koningin ook politieke taken, zoals:
●ondertekenen van alle wetten
●voorlezen van de troonrede op Prinsjesdag
●benoemen van ministers
●overleg met de minister-president over het kabinetsbeleid
De troonrede kijkt terug op het afgelopen regeringsjaar en schetst de hoofdlijnen van het beleid voor het komende jaar. Elke minister levert de tekst van het beleid waar hij/zij verantwoordelijk voor is. De troonrede valt dus eigenlijk onder de ministeriële taken
De koningin is onschendbaar, de ministers zijn verantwoordelijk. Dit geldt eigenlijk niet alleen voor de koningin, maar voor het hele Koninklijke Huis (broers, zussen, echtgenoot, kinderen etc). Als hun uitspraken in strijd zijn met het kabinetsbeleid, worden de ministers ter verantwoording geroepen.
Het parlement bestaat uit de Eerste en de Tweede Kamer. Ze heten de Staten-Generaal. De Tweede Kamer is belangrijker, omdat de leden ervan rechtstreeks gekozen worden en meer bevoegdheden hebben dan de leden van de Eerste Kamer.

De twee taken van de Tweede Kamerleden:
●samen met de regering wetten maken en die goedkeuren (‘medewetgeving’ genaamd)
●de regering controleren.
De rechten van de Tweede Kamerleden:
Stemrecht: kan wetsvoorstellen aannemen of verwerpen
Recht van amendement: kan wetsvoorstellen wijzigingen en daarna pas aannemen
Recht van initiatief: zelf wetsvoorstellen indienen (vergt veel juridische kennis)
Budgetrecht:  de begroting goed te keuren of te verwerpen of er wijzigingen in aan te brengen
Recht van motie: een minister/staatssecretaris oproepen bepaalde maatregelen te nemen of met een wetsvoorstel te komen. Vaak ingediend aan het einde van een debat en het kabinet is niet verplicht een aangenomen motie uit te voeren. Lichtste motie is de motie van treurnis, ergste is de motie van wantrouwen; minister moet aftreden.
Vragenrecht: recht om vragen te stellen aan de regering.
Recht van interpellatie: spoeddebat aanvragen met een minister/staatssecretaris over een onderwerp waarover zij zich ernstige zorgen maken. Moet door ministens 30 Kamerleden gesteund worden. Voor oppositiepartijen is het een manier om aandacht te vragen en publiciteit te stellen.
Recht van enquête: zelf een onderzoek in te stellen naar de rol van regering en overheid in een bepaalde kwestie. Alleen ingezet bij maatschappelijk belang.
De Eerste Kamer, of de Senaat, telt 75 leden. Het is een deeltijdfunctie (de Tweede Kamer is een voltijdfunctie), de Eerste Kamer vergadert slechts één keer per week. Zij worden niet rechtstreeks door het volk gekozen, maar indirect, door de leden van de Provinciale Staten.
De Senaat heeft minder rechten, geen recht van initiatief en amendement en mag wetsvoorstellen dus alleen aannemen of verwerpen. Hun functie is dus eigenlijk de laatste controle.

Een wetsvoorstel gaat altijd eerst voor advies naar de Raad van State, het belangrijkste adviesorgaan van de regering. Daarna gaat het wetsvoorstel naar de Tweede Kamer, die kan hem wijzigen en vervolgens aannemen. Daarna gaat het naar de Eerste Kamer, die hem aanvaardt of verwerpt. Als beide Kamers het wetsvoorstel goedkeuren, wordt het ondertekent door de Koningin en de verantwoordelijke minister, gepubliceerd in het Staatsblad en krijgt het de status van wet.
Soms neemt de regering besluiten zonder dat de Tweede en Eerste zich erover uitspreken. Dit is het geval bij Koninklijke Besluiten, bijvoorbeeld de benoeming van een burgemeester, en bij een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB). Dit is een besluit van de regering over specifieke regels binnen een al bestaande wet.

Dualisme betekent dat er een duidelijke taakverdeling is tussen regering en parlement die voortvloeit uit het principe van de trias politica, ook wel machtenscheiding genoemd.
Ministers hebben in Nederland zowel wetgevende als uitvoerende macht. De wetgevende macht delen ze met het parlement. De taakverdeling tussen wetgevende en uitvoerende macht is voor alle bestuurslagen dezelfde; de wetgevende macht stelt wetten en regels vast, de uitvoerende macht voert ze uit (Ministers en burgemeesters).
Wij hebben een consensuspolitiek. Sinds 1982 wordt de term poldermodel meestal gebruikt. Er waren in 1982 sterke tegenstellingen tussen werkgevers en vakbonden zorgden voor compromissen. Iedereen leverde wat in en kreeg er wat voor terug. Dat is ‘polderen’.

Systeemmodel heeft 4 fases:
Invoer/input: de samenleving brengt allerlei eisen en wensen naar voren. Dit wordt gedaan door de actoren; de burgers, pressiegroepen, massamedia en politici.  Samen met de massamedia en pressiegroepen worden de politieke partijen ook wel de poortwachters van de democratie genoemd.
omzetting/conversie: ze moeten de vertaalslag maken naar beleid. In deze fase van de beleidsbepaling bespreekt de minister zijn plannen in het parlement. Er wordt ook gekeken naar de eventuele gevolgen van maatregelen.
uitvoer: het besluit moet worden uitgevoerd. De ambtenaren over de kwestie gaan de maatregelen regelen. Tijdens deze beleidsuitvoering blijft de minister eindverantwoordelijk.
terugkoppeling: ze roepen reacties of nieuwe acties op uit de samenleving en uit deze feedback kunnen politici afleiden of het beleid het gewenste effect heeft. Zo niet, nieuwe debatten en moties. Ze zorgen dat de wet wordt bijgesteld.

Politieke en maatschappelijke actoren: Alle individuele burgers, groepen, bestuursorganen en instanties die betrokken zijn bij het politieke besluitvormingsproces.
In het politieke debat worden niet alleen de belangen afgewogen, maar ook oplossingen bedacht die aan de belangen van zoveel mogelijk mensen recht doen. Als politici zich aan dit debat onttrekken, zondigen zij tegen de regels van de democratische besluitvorming en treden ze op als autocratische bestuurders.
Ambtenaren die bestuurders bijstaan, houden zich bezig met de beleidsvoorbereiding, beleidsbepaling en beleidsuitvoering (3). Onder beleid verstaan we de bewuste inzet van middelen om een beoogd doel te realiseren. Deze beleidsambtenaren hebben veel invloed, omdat ze vaak lang op een departement werken en over meer vakkennis en ervaring beschikken dan een minister. Ze worden vaak ook wel de vierde macht genoemd.
De regering kan ook een beroep doen op de adviesorganen:
Raad van State: voorgezeten door de koningin. Vaak vervult de vicevoorzitter de rol van voorzitter. De leden zijn juristen en oud-politici die worden benoemd door de regering. De Raad van State beoordeelt alle wetsvoorstellen, voorstellen tot AMvB en voorstellen tot goedkeuring van verdragen. Het heeft als hoogste rechtscollege een belangrijke functie in het bestuursrecht.
Sociaal Economische Raad (SER): Telt 33 leden, 11 uitkomstig uit werknemersorganisaties en 11 uit werkgeversorganisaties. Ze zijn onafhankelijke deskundigen die door de regering worden benoemd, de zogenaamde Kroonleden.  Ze adviseren de regering over de hoofdlijnen van het sociaaleconomische beleid.
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR): minimaal 5 en maximaal 11 leden, allen wetenschappers uit verschillende takken van de wetenschap die door de regering worden benoemd. Hun taak is om toekomstige ontwikkelingen te beschrijven die belangrijk zijn om in de gaten te houden (voor beleid op lange termijn).
Centraal Plan Bureau (CPB): onderzoeksinstituut dat analyses maakt van het economische beleid van de regering, zodat dit mogelijk bijgestuurd kan worden. Het is onderdeel van het Ministerie van Economische Zaken, maar functioneert ook als onafhankelijk adviesorgaan.
Burgerinitiatief: een wetsvoorstel van een individuele burger, dat onder bepaalde voorwaarden in de Tweede Kamer moet worden besproken.
Pressiegroepen zijn groepen die druk uitoefenen op politici om ze voor hun standpunten te winnen, dit doen ze door lobbyen: via persoonlijk contact proberen steun te krijgen voor je standpunten en belangen. Een andere manier is actievoeren, zoals demonstreren of een boycot organiseren.
Er zijn twee groepen pressiegroepen:
Belangenorganisaties: komen op voor de belangen van een bepaalde groep uit de samenleving. Denk aan de vakbonden en werkgeversorganisaties. Deze noemen we samen sociale partners. Of de ANWB en LAKS.
Actieorganisaties: zetten zich in voor één bepaald thema of onderwerp. Amnesty International doet dat voor mensenrechten, Greenpeace voor het milieu. Als mensen in actie komen voor een kortlopende en minder omvattende kwestie, dan spreek je van een actiegroep.
De media vervullen in onze samenleving vijf politieke functies:
informatieve functie: berichten over maatschappelijke kwesties en volgen de politieke discussies.
agendafunctie: signaleren en analyseren problemen in de samenleving die in daardoor in de politieke agenda komen.
comentaarfunctie: geven commentaar op politieke kwesties via analyses en commentaren.
spreekbuisfunctie: geven burgers, actiegroepen ruimte om hun zegje te doen.
controlerende functie: ze kijken of ministers doen wat ze beloven en of ze daarbij niet de wetten van de democratie en rechtsstaat overtreden. Ze worden daarbij geholpen door de Wet openbaarheid van bestuur (WOB). Deze wet verplicht de overheid om alle informatie openbaar te maken.
Media ontvangt geld uit de algemene middelen; de overheid stimuleert op die manier de pluriformiteit van de media; dit betekent dat er voldoende keuze blijft tussen verschillende kranten tv-zenders etc, zodat iedere politieke mening belicht wordt.

Omgevingsfactoren spelen een rol in politieke besluitvorming, dit zijn factoren die niet direct onderdeel vormen van het probleem, maar wel de besluitvorming beïnvloeden.
De belangrijkste omgevingsfactoren zijn:
Demografische factoren zoals de samenstelling van de bevolkingsopbouw, vergrijzing.
Ecologische factoren, de wisselwerking tussen mens en milieu. Groei van de luchtvaart bijv.
Culturele factoren, normen en gewoonten.
Economische factoren, zoals de mate van economische groei en werkgelegenheid.
Technologische factoren, zoals de ontwikkelingen op het gebied van communicatie of medische technologie. Internet en mobiele telefonie maken een nieuwe bezinning op het begrip privacy nodig.
Sociale factoren, zoals de verdeling in maatschappelijke klassen en de verschillen daartussen.
Inernationale factoren, zoals de uitbreiding van EU-wetten waar Nederland zich aan moet houden. Ook de groei van de arbeidsmarkt beïnvloedt de Nederlandse politiek.
Nederland heeft 3 bestuurslagen: Het Rijk, de Provincie en de gemeente. Niet alles wordt in Den Haag beslist, waar de rijksoverheid zich bevindt. Den Haag kan ook bevoegdheden delegeren. Dit wordt het subsidiariteitsbeginsel genoemd. 

Redenen waarom dit goed is:
●Een provincie/gemeente heeft haar eigen specifieke problemen die lastig te vergelijken zijn met anderen en het best lokaal aangepakt kunnen worden.
●Op die manier hebben de inwoners van de verschillende provincies meer mogelijkheden om hun democratische rechten in praktijk te brengen. Het lost het democratische dilemma op; politieke besluitvorming of het debat erover het meest effectief is.

PROVINCIE
Elke vier jaar zijn er verkiezingen voor de Provinciale Staten. De gedeputeerden worden voorgedragen door de partijen in de Provinciale Staten die samen een coalitie hebben gevormd. Voorzitter van beide is de commissaris van de koningin. Hij wordt niet gekozen maar benoemd. Officieel door de koningin, in praktijk door de minister van Binnenlandse Zaken.
GEMEENTE
Veel gemeentes hebben in het kader van de decentralisatie veel nieuwe taken gekregen. Ze regelen de uitkeringen en zorgen voor ouderen en gehandicapten.
De gemeenteraad neemt de belangrijkste besluiten in de gemeente. Raadsleden worden elke vier jaar rechtstreeks gekozen. Het aantal leden is afhankelijk van het aantal inwoners. Er mogen ook mensen aan meedoen met een niet Nederlandse nationaliteit, als ze langer dan 5 jaar in NL wonen. Het dagelijkse bestuur is in handen van het college van burgemeester en wethouders, B en W. Het heeft vooral een uitvoerende taak.
De samenvoeging van gemeenten heeft als doel de kosten te verlagen en de bestuurskracht te verhogen. Keerzijde van gemeentelijke herindeling is de groeiende kloof tussen burgers en bestuur. 

dinsdag 20 november 2012

Frans samenvatting classicisme (klas 5)


H1; introduction
Classicisme; 1660-1685 (maar de hele 17e eeuw wordt “de eeuw vh. classicisme genoemd). Tijd van rust, evenwicht, volmaaktheid en grootsheid. Het valt samen met de bloeiperiode van Lodewijk XIV.

Lodewijk; leefde in opperste weelde in het Paleis van Versailles, regeerde het land in zijn eentje (mbv. enkele adviseurs) (“L’Etat, c’est moi”). Hij heerste over Frankrijk en werd ook wel “Zonnekoning” genoemd; God op aarde.

H2; Théâtre
In de 17e eeuw was toneel het belangrijkste literaire genre. Klassieke regels voor theater;
·         Toneelstuk moest 5 bedrijven tellen
·         Eenheid van Tijd, Handeling en Plaats
·         Personages waren van adel (om het goede voorbeeld te geven)
·         Intrige werd gekozen uit de klassieke mythologie of klassieke geschiedenis
·         Geen ruzies, scheldpartijen of duels op toneel

Molière (pseudoniem van Jean-Baptiste Poquelin, 1622-1673) trok zich weinig aan van klassieke regels, maar wilde het publiek vermaken. Hij schreef;
·         Zedenkomedies; hij hekelde misstanden van zijn tijd
·         Karakterkomedies; hij dreef spot met menselijke tekortkomingen in het algemeen
·         Kluchten

Hij bekritiseerde autoritaire vaders, vrome schijnheiligen en de “précieux” (vrouwen die overdreven taalgebruik hanteren). Terugkerende karakters;
·         Lachwekkend persoon (meestal de vader)
·         Jonge verliefden wier liefde wordt tegengewerkt (door autoritaire vader)
·         Bediendes; helpen jonge verliefden en bespot de lachwekkende persoon
·         Personen die met gezond verstand de middenweg kiezen

Klucht; toneelstuik dat uitsluitend bedoeld is om, vaak met banale middelen, het publiek aan het lachen te maken (korter dan komedie, mist serieuze moraal)
Komedie; toneelstuk die bedoeld is om het publiek te vermaken. Met levensles, happy end en in spreektaal.

L’Académie Française; een officieel instituut dat de ‘klassieke’ theorie aanhing; de naleving ervan en loofde/bekritiseerde schrijvers die zich al dan niet zich eraan hielden (Molière dus niet).

De dokters in de 17e eeuw waren niet heel kundig (alleen maar purgeren of aderlaten). In zijn toneelstukken laat Molière dan ook geen kans schieten om ze belachelijk te maken. In Le Malade Imaginaire (1673) doet de dienstmeid Toinette zich voor als dokter om haar meester Argan van zijn denkbeeldige ziekte af te helpen. Ze bewijst zichzelf door te zeggen dat ze 90 is. Al zijn kwalen komen volgens haar door z’n longen. Arm & oog -> die nemen al het voedsel in zodat de ander niets meer heeft. Ze moet vertrekken omdat ze naar een patiënt moet die gister is overleden.

Het 1e optreden van Molière leverde zijn toneelgroep “Troupe de Monsieur, frère du Roi” op; hij mocht spelen in het Petit Bourbon. Op aandringen vd. kerk werd het toneelstuk (Tartuffe) verboden. Het verscheen in 1667 opnieuw maar werd weer verboden. Verbod werd ongedaan gemaakt -> kassucces. Lully (componist) zorgde voor het einde vd. samenwerking Molière - Lodewijk XIV

Pierre Corneille (1606-1684); dichter & toneelschrijver (erg populair). Hij schreef klassieke tragedies waarin de held de keuze tussen liefde & eer moest maken (eer had een doorslaggevende rol). Corneille had wél geweld op het toneel.

Tragedie; treurspel, toont de ondergang vd. hoofdpersoon. Verheven taal, stof ontleend aan Klassieke Oudheid.

Le Cid; Rodrigue & Chimene zijn verliefd, maar hun vaders zijn in conflict dus kunnen ze niet samen zijn. Ze houden ondanks alles nog steeds van elkaar. Chimene vindt het vreselijk, maar het is bittere noodzaak afscheid te nemen. Rodrigue; “zo dicht bij de haven, tegen alle schijn, verbrijzeld een snelle storm alle hoop”

Jean Racine (1639-1699); beroemdste tragedieschrijver vh. classicisme. Houdt zich aan de Klassieke regels, ook weer held, keuze tussen liefde & eer, maar hierin is de held zwak -> kiest voor liefde en gaat het noodlot tegemoet.

Phèdre; ze denkt dat haar man Thésée is overleden en verklaard haar liefde (die door de goden zo is aangewakkerd) aan Hippolyte, haar stiefzoon. Hij reageert verbijsterd (omdat ze getrouwd was met zijn vader) en daarna beschaamd. Phèdre heeft, om haar liefde tegen te gaan, geprobeerd zichzelf gehaat te maken bij Hippolyte. Nu wil ze zichzelf neersteken.

H3; Prose
La Préciosité; een beweging in de samenleving en in de literatuur die zich onderscheidde door verfijnde zeden en een speciaal taalgebruik. Ontstaan in salons, een soort literaire clubs waar schrijvers hun werk voordroegen en waar literaire en psychologische onderwerpen besproken werden. In enkele toneelstukken spotte Molière met de overdreven uitingen van deze beweging.

René Descartes wordt beschouwd als de grondlegger vh. rationalisme. Hij ging uit van verstand, logica; “Je pense, donc je suis”. Zijn filosofie (rede is het belangrijkste intellectuele instrument, daarmee kan men alles uitleggen en aantonen) kwam in de 18e eeuw (tijdens de Verlichting) tot volledige ontplooiing.

Psychologische roman; een roman waarin de gevoelens en gedachten vd. personages uitgebreid beschreven worden, met het doel het gedrag vd. personages te verklaren.

La Rochefoucauld (1613-1680); hij had een sombere visie op de mens. Hij schreef de Maximes, een reeks korte beschouwingen vol pessimistische, trieste levenswijsheden. Deze passen in een tijd waarin de rede steeds meer de overhand kreeg (als je het gevoel verstandelijk zou willen verklaren, kom je dan niet altijd uit bij negatieve motieven?).


A             On n'est jamais se malheureux qu'on croit, ni si heureux qu'on avait espéré
                Men is nooit zo ongelukkig als hij gelooft, en nooit zo gelukkig als men wil zijn.
B             Nos vertus ne sont le plus souvent que des vices déguisés.
                Onze deugden zijn niet meer dan vermomde ondeugden
C             La vertu n’irait pas si loin si la vanité ne lui tenait compagnie
                Deugd komt niet ver als ijdelheid hem geen gezelschap houdt.
D             Si nous n’avions point de défauts, nous ne prendrions pas tant de plaisir à en remarquer dans les autres
Als we zelf geen fouten maken, zullen we ook niet veel plezier hebben aan het verbeteren van die van een ander.
E             Quelque bien qu’on nous dise de nous, on ne nous apprend rien de nouveau.
                Hoewel sommigen van ons vertellen wat goed is, kan met ons niets nieuws leren.
F             La faiblesse est plus opposée à la vertu que le vice
                Zwakte is meer tegenovergesteld van deugd dan ondeugd.
G            Ce qu’on nomme libéralité n’est le plus souvent que la vanité de donner, que nous aimons mieux que ce que nous donnons.
Wat men vrijgevigheid noemt is niet meer dan de ijdelheid van het geven, dat wij meer houden van hetgene dat we geven.
H             Le refus des louanges est un désir d’être loué deux fois
                Het weigeren van lof is een tweemaal geprezen verlangen.
I              Les vieillards aiment à donner de bons préceptes pour se consoler de n’être plus en état de donner de mauvais examples.
Ouderen geven graag goede raad omdat ze zelf niet meer het slechte voorbeeld kunnen geven.
J              Nous aurions souvent honte de nos plus belles actions, si le monde voyait tous les motifs qui les produisent.
We zouden ons schamen voor onze beste acties, als de wereld al onze motieven kon zien die ze produceerden.
K             Rien n’empêche tant d’être naturel que l’envie de le paraître
               
L              Rien n’est plus rare que la véritable bonté: ceux même qui croient en avoir n’ont d’ordinaire que de la complaisance ou de la faiblesse.
Niets is zeldzamer dan werkelijke goedheid: zelfs degenen die denken dat ze […] zelfgenoegzaamheid of zwakte
M           La parfaite valeur est de faire sans témoins ce qu’on serait capable de faire devant tout le monde
                De perfecte waarde is zonder getuigen doen wat je kan voor iedereen.
N            L’amour de la justice n’est, en la plupart des hommes, que la crainte de souffrir l’injustice.
Liefde voor gerechtigheid is niet, bij de meeste mensen, dat de angst voor het lijden onterecht is.
O            L’intérêt parle toutes sortes de langues, et joue toutes sortes de personnages, même cleui de désintéressé
                Eigenbelang spreekt alle talen en speelt alle personages, zelfs die van de onbaatzuchtige.
P             Nous aimons toujours ceux qui nous admirent, pas toujours ceux que nous admirons
We houden altijd van degenen die ons bewonderen, niet altijd van degenen die wij bewonderen.
Q            On ne donne rien se libéralement que ses conseils.
                Men geeft niets vrijwillig, behalve advies
R             Nous gagnerions plus de nous laisser voir tels que nous sommes que d’essayer de paraître ce que nous ne sommes pas.
We zouden er meer bij winnen als we onszelf laten zien dat we zijn dan te laten zien wie we niet zijn.

H4; Poésie
Jean de la Fontaine (1621-16-95); fabeldichter, beschreef in zijn werk vaak de samenleving van zijn tijd (maar zijn dierverhalen staan nu vaak in kinderboeken).

Fabel; kleine komedies in versvorm op rijm waarin dieren de mensen symboliseren. Moraal; alledaagse & praktische levensles. In de klassieke oudheid werd een fabel gebruikt om de maatschappelijke situatie te bekritiseren, maar Fontaine breidde dit uit tot een op zichzelf staande komedie.

H5; Pour finir…

Molière
Corneille
Racine
Genre
komedie
tragedie
tragedie
Thematiek
Hypocrisie
Grote wilskracht
Hartstocht (dodelijk)
Waardering door Académie Française
Negatief
Negatief
Positief
Waardering door het gewone publiek
Heel positief
Neutraal
Neutraal

Les Petits Enfants du Siècle; http://www.scholieren.com/boekverslag/40864 

natuurkunde samenvatting hoofdstuk 8 (klas 5) - Isis


Samenvatting natuurkunde hoofdstuk 8
Blokschema is de manier waarop een apparaat een algemene taak uitvoert:
invoerblok – het heeft als taak het waarnemen. Een sensor meet een grootheid en zet het meetresultaat om in een elektrische spanning.
verwerkingsblok – het heeft als taak het verwerken van de gegevens uit het invoerblok. De standaardbouwstenen in dit blok zijn elektrische schakelingen. Het geeft instructies voor het uitvoerblok. Dit is ook gegeven in een spanning. Er zijn schakelingen voor verschillende verwerkingstaken zoals vergelijken, tellen en onthouden.
uitvoerblok – het heeft als taak het handelen op basis van de instructies uit het verwerkingsblok. De standaardbakstenen zijn de actuators, zoals een motor, alarmbel, lamp. Het reageert (door uit of aan) op de instructies.
Het invoerblok en het verwerkingsblok van een automaat zijn aan elkaar gekoppeld. De verbinding hiertussen geeft het sensorsignaal weer. De sensor meet een grootheid en zet het meetresultaat om in een elektrische spanning: de sensorspanning. Het verband tussen de waarde en de sensorspanning is meestal weergeven in een ijkdiagram (zoals I en U).
De waarde van de gemeten grootheid veranderd meestal in de loop van de tijd. Een voorbeeld is de lichtintensiteit; overdag is het hoog en ’s nachts laag. Dan verandert dus de sensorspanning van de lichtsensor in de loop van de tijd; overdag is die hoog en ’s nachts laag.  Dit is een voorbeeld van een elektrisch signaal

Stuursignaal
Het verwerkingsblok en uitvoerblok zitten ook aan elkaar vast. De verbinding tussen hen geeft het stuursignaal door. De sensor stuurt een sensorsignaal Ss naar het verwerkingsblok van de automaat(/apparaat). Een elektronische schakeling zorgt daar voor verwerking van het sensorsignaal. Het resultaat is een steeds veranderende spanning. Dit signaal gaat naar het uitvoerblok voor het in- of uitschakelen van de actuator; de lampen van de straatverlichting. Dat signaal noemen we het stuursignaal Sa.
Een stuursignaal zet meestal een actuator aan of uit. De spanning verandert dan stapsgewijs. Die spanning heeft dan maar twee waarden: wel en geen spanning. Zo’n stuursignaal noemen we een binair (‘tweewaardig’) signaal. De twee waarden noemen we hoog en laag of 1 en 10.

Automaten
Er zijn drie soorten automaten: meetsystemen, stuursystemen en regelsystemen. Deze drie zijn ruwweg op dezelfde manier opgebouwd uit een invoerblok met een sensor, een verwerkingsblok en een uitvoerblok met actuators. Het verschil zit in de taak die ze uitvoeren.
 Meetsystemen: taak is het meten van een grootheid, zoals de temp of lichtintensiteit. De sensor in het invoerblok meet een grootheid en zet het meetresultaat om in een sensorsignaal. Het verwerkingsblok vergelijkt het sensorsignaal met de in het geheugen opgeslagen ijktabel; het verband tussen het sensorsignaal en de grootheid; een soort elektronisch ijkdiagram van de sensor. De ijktabel moet vooraf in het systeem worden ingevoerd. Het stuursignaal naar het uitvoerblok is bedoeld voor het weergeven van het meetresultaat. Het meetresultaat kan analoog of digitaal worden weergeven. 

Stuursysteem: taak is het uitvoeren van een handeling zoals het openen van een deur of het laten rinkelen van een deurbel. Het sensorsignaal van een lichtsensor wordt vergeleken met een ingestelde drempelwaarde. Als het sensorsignaal lager is dan die drempelwaarde, wordt de verlichting ingeschakeld. Andere voorbeelden: rookmelder, inbraakalarm.
Bij een stuursysteem hangt het wel of niet handelen af van één of meer sensorsignalen. De verwerking van die signalen kan bestaan uit het vergelijken met een drempelwaarde, het combineren van twee sensorsignalen. Het stuursignaal naar het uitvoerblok is nu niet bedoeld voor het weergeven van de meetresultaten, maar voor het in- en uitschakelen van een actuator zoals een motor, bel of lamp.

Regelsysteem: taak is het op een bepaalde waarde houden van een grootheid, zoals de temperatuur in de woonkamer. Het sensorsignaal van een temperatuursensor wordt voortdurend vergeleken met een ingestelde drempelwaarde. Die drempelwaarde komt overeen met een ingestelde, gewenste temperatuur. T < drempelwaarde gaat de verwarming aan totdat T > drempelwaarde. Door het voortdurend in- en uitschakelen schommelt de temperatuur rond de ingestelde waarde.
In het verwerkingsblok wordt het sensorsignaal voortdurend vergeleken met een ingestelde drempelwaarde, en wordt het verschil bepaald. Het stuursignaal naar het uitvoerblok zoorgt voor het verkleinen van dat verschil door het in- of uitschakelen van de actuator.  De sensor neemt het resultaat van die actie waar, waarna de cyclus zich herhaalt: vergelijken, verschil bepalen en actie ondernemen. Dit is terugkoppeling.
De overeenkomst tussen een stuursysteem en een regelsysteem is dat het stuursignaal naar het uitvoerblok bedoeld is voor het in- en uitschakelen van een actuator. Bij een stuursysteem is het daarmee afgelopen: het resultaat wordt niet waargenomen.  Bij een regelsysteem is dat anders: het resultaat wordt voortdurend door de sensor in het invoerblok waargenomen, en zo nodig wordt er opnieuw actie ondernomen.
Veel automaten werken met elektrische signalen. Er bestaan een groot aantal standaardbouwstenen voor het invoer-, verwerkings- en uitvoerblok van een automaat.

Invoerblok: De standaardbouwstenen zijn de sensors. De keuze van de sensor berust op de grootheid waarop het automaat moet reageren, zoals temp, druk, kracht. Voor het ontwerpen moeten de sensoreigenschappen bekend zijn. De eigenschappen zijn af te lezen uit het ijkdiagram. Het ijkdiagram geeft informatie over de gevoeligheid, meetbereik en nauwkeurigheid:

·         Gevoeligheid: geeft aan hoe sterk de sensorspanning verandert bij een verandering van de grootheid. Bij een sensor met een grotere gevoeligheid zal de lijn in het ijkdiagram steiler lopen. Het is dus de richtingscoëfficiënt.
·         Meetbereik: geeft aan binnen welke twee grenzen de te meten grootheid moet liggen om met betrouwbare gegevens te komen. Buiten dit gebied is de sensor niet bruikbaar.
·         Nauwkeurigheid: geeft aan hoe groot de afwijking van het ijkdiagram kan zijn bij een willekeurige sensor van dit type. Het is namelijk een gemiddelde van een groot aantal sensors van hetzelfde type. Een nauwkeurigheid van 5% betekent dat de gevoeligheid en het meetbereik van een willekeurige sensor 5% groter of kleiner kunnen zijn dan het meegeleverde ijkdiagram weergeeft.

Uitvoerblok: Standaardbouwstenen zijn de actuators, zoals een signaallampje of een zoemer. Ze hebben een klein elektrisch vermogen, zodat het stuursignaal ze rechtstreeks kan in- en uitschakelen. Hier is een andere standaardbouwsteen voor nodig: het relais. Dit is een schakelaar die door het stuursignaal kan worden geopend of gesloten. Een hoog stuursignaal Sa (spanning) op de ingang van het relais veroorzaakt een stroom in de spoel. De spoel werkt dan als een elektromagneet: het ijzeren plaatje wordt aangetrokken, de schakelaar wordt gesloten en de motor gaat draaien. Als de spanning laag wordt (het stuursignaal Sa) trekt de veer het ijzeren plaatje terug en wordt de schakelaar geopend. De stroom is uit.
Het stuursignaal bevat alleen maar instructies voor het uitvoerenblok: wel of niet schakelen. Een hoog stuursignaal op de ingang van de relais zorgt voor een kleine stroom door de spoel. Zo’n kleine stroom is voldoende om de schakelaar te sluiten. Door het sluiten van de schakelaar kan er een grote stroom door de motor of de lamp lopen. Het elektrisch vermogen van het stuursignaal is te klein om het apparaat te laten draaien.
Verwerkingsblok: Standaardbakstenen zijn elektronische schakelingen zoals de comparator, EN-poort, OF-poort,invertor, geheugencel en teller.

●Comparator: Het maakt van een continue ingangssignaal (sensorsignaal) een binair uitgangssignaal. Het heeft twee ingangen en één uitgang en ziet eruit als een driehoek. Op de plus ingang (boven) wordt het continue sensorsignaal S1 aangesloten. Op de minuitgang staat het referentiesignaal Sref: een regelbare spanning. Hiermee stel je met een draaiknop in bij welke waarde van de sensorspanning de uitgang van de comparator hoog moet worden: hoe groot de drempelwaarde is. Als sensorspanning < refentiespanning, dan is het uitgangssignaal van de comparator laag. Als sensorspanning > referentiespanning, dan is het uitgangssignaal hoog. Bijvoorbeeld als een inbreker in de buurt van de infraroodsensor van een inbraakalarm komt.
●EN-poort: Heeft twee ingangen en één uitgang. Het uitgangssignaal S3 van de EN-poort is alleen hoog als beide ingangssignalen S1 en S2 tegelijk hoog zijn, hoger dan de drempelwaarde.
Deze bouwsteen is bruikbaar om bijvoorbeeld een actuator alleen in werking te stellen als aan twee voorwaarden tegelijk is voldaan.
●OF-poort: Heeft twee ingangen en één uitgang. Als voorbeeld het inbraakalarm. De taak; als het systeem wordt getest met een drukknop of er wordt een inbreker waargenomen, dan moet de alarmbel rinkelen. Een van de twee ingangen moet dus een hogere spanning geven dan de drempelwaarde. Als beide signalen laag zijn, is het uitgangssignaal laag.
●Invertor: Het is soms nodig om een binair signaal om te keren. In de vorm van signaalwaarden ziet het er dan zo uit: als S1 = 1, dan S2 = 0.  De invertor heeft één ingang en één uitgang. Als het ingangssignaal S1 hoog is, dan is het uitgangssignaal S2 laag, en omgekeerd.
●Geheugencel: Het onthouden van een signaalwaarde, het kan een signaal dat heel even hoog is geweest ook hoog houden. Het heeft twee ingangen (set en reset) en één uitgang.
- een kortdurend hoog ingangssignaal S1 op de set-ingang S maakt het uitgangssignaal S3 blijvend hoog.
- een kortdurend hoog ingangssignaal S2 op de reset-ingang R maakt het uitgangssignaal S3 weer blijvend laag tot het moment dat S1 weer een signaal doorgeeft.

Deze bouwsteen is bruikbaar om bijvoorbeeld een actuator langer te laten werken dan het sensorsignaal aangeeft (zoals een schoolbel of een inbraakalarm).

●Teller: telt pulsen. Een puls is een blokvormig binair signaal. Het binaire signaal S1 gaat op t= t1 van laag naar hoog, en op t = t2 van hoog naar laag. Dergelijke pulsen worden gemaakt door een andere bouwsteen; de pulsgenerator. De pulsfrequentie (het aantal pulsen per seconde) van de pulsgenerator (geen ingang, één uitgang) is met een draaiknop instelbaar. De teller heeft drie ingangen: de tel-pluseningang, de aan/uit-ingang en de reset-ingang.
0
0000
1
0001
2
0010
5
0101
12
1100
Tel-pulsingang staat het ingangssignaal S1. Het bestaat uit een opeenvolging van pulsen. De teller telt de pulsen van S1.
aan/uit-ingang (A/U); als het hoog is (en hoog blijft), kan de tellerstand verhoogd worden: de teller staat aan. Als het ingangssignaal S2 op de aan/uit-ingang laag is (en laag blijft), dan blijft de tellerstand verder onveranderd: de teller staat uit. Als de A/U niet gebruikt wordt staat de teller aan.
reset-ingang (R); een hoog ingangssignaal S3 zet de teller op 0. Zolang het signaal hoog blijft, blijft de teller op 0. S3 moet dus verbonden zijn met een EN-poort.
Binaire weergave poorten: 1 2 4 8. Je moet gewoon de cijfers bij elkaar optellen, en de frequentie van dat cijfer áls cijfer gebruiken.

Blz 236