dinsdag 25 juni 2013

Biologie Thema 5: ecologie (klas 5)

BS 1: De organisatieniveaus vd ecologie
Ecologie: leer van relaties tussen organismen en hun milieu. Milieu bestaat uit biotische- en abiotische factoren:
  • Abiotisch: levenloze natuur (licht, temperatuur e.d.). Het geheel van alle abiotische factoren in een ecosysteem = biotoop
  • Biotisch: levende natuur (voedsel, competitie, predatie (predatoren = roofdieren))
Ecologisch onderzoek is mogelijk op verschillende organisatieniveaus:
  • Individu: 1 soort, autecologie
  • Populatie: meerdere individuen van 1 soort
  • Levensgemeenschap: aantal populaties van meerdere soorten (alle organismen die in het ecosysteem leven).
  • Ecosysteem: de levensgemeenschap in zijn abiotisch milieu, natuurlijk begrensde gebieden.
  • Biomen (vegetatiegordels) gebieden op aarde met hun specifieke ecosystemen die bepalend is voor de soorten organismen die er kunnen leven.
  • Biosfeer: gedeelte vd aarde en de dampkring dat door organismen wordt bewoond
BS 2: Individuen
Tolerantie: het vermogen van organismen om schommelingen/verschillen in abiotische factoren te verdragen.
Ieder organisme bevindt zich in een multidimensionale ruimte van omgevingsfactoren. De mate van tolerantie voor al deze factoren bepaalt het verspreidingsgebied (areaal) ve soort op aarde (waar de soort voorkomt). Organismen kunnen daar buiten terechtkomen, maar zullen hier niet lang kunnen overleven, want er zijn beperkende abiotische factoren: de tolerantiegrens (uiterste waarde waarbij individuen vd soort kunnen overleven) is overschreden. Als het tolerantiegebied ve individu wordt uitgezet in een diagram, ontstaat een optimumkromme: een symmetrisch figuur. Aan de buitenste zijden komen helemaal geen individuen voor. Iets daarbinnen is de stress-zone: er zijn weinig individuen die zich niet voortplanten (alle energie wordt gebruikt voor overleving) en in het midden het tolerantiegebied. Het verspreidingsgebied ve soort hangt samen met het klimaat: combinatie van verschillende abiotische factoren.
  • Macroklimaat: grote gebieden waar vrijwel hetzelfde klimaat heerst
  • Microklimaat: klimaten binnen het macroklimaat met verschillen in abiotische factoren.
Abiotische factoren:
  • Temperatuur
    • Koudbloedige (poikilotherme) planten en dieren.
    • Warmbloedige (homoiotherme) dieren. Warmbloedigen hebben vaak een grote temperatuurtolerantie, maar kunnen bijv. in de winter moeilijk aan voedsel komen.
  • Licht
    • Zonplanten groeien het best bij hoge lichtintensiteit.
    • Schaduwplanten groeien het best bij beperkte lichtintensiteit (ze hebben grotere bladeren en meer chlorofyl).
    • De daglengte (tijd dat de zon boven de horizon staat) heeft invloed op voortplanting. Het bepaalt het tijdstip waarop planten in het voorjaar bloemen vormen. Bij vogels vormt de hypofyse bij bepaalde daglengte een hormoon waardoor voortplantingsorganen gaan groeien & in het najaar verschrompelen ze weer. Bij vissen, amfibieën en vogels worden de paring en het tijdstip van eilegging bepaald door de daglengte. Bij vogels beïnvloedt de daglengte het tijdstip vd vogeltrek. In zeeën beïnvloedt het de fotosynthese van fytoplankton (in de bovenste 200m)
  • Lucht
    • Luchtbeweging (wind) is vooral van invloed op planten: bij windbloemen zorgt de wind voor bestuiving. Door wind verdampt water sneller uit bladeren.
    • Samenstelling vd lucht (zuurstofgehalte) is van belang voor alle organismen.
    • CO2 opgelost in water is koolzuur: dit is voor belang van autotrofe organismen die aan fotosynthese doen
  • Water
    • Organismen in oppervlaktewateren kunnen te maken hebben met temperatuurschommelingen of samenstelling vh water. Waterplanten hebben weinig stevige delen, huidmondjes aan de bovenkant vd bladeren, wortels ontbreken vrijwel.
    • Landplanten hebben alleen aan de onderkant huidmondjes, om de bladeren is een cuticula.
    • Landplanten in een vochtig milieu hebben veel huidmondjes en dunne cuticula. Kleine wortelstelsels. Hoe droger het milieu, des te beter ontwikkeld het wortelstelsel (die dieper de grond in groeien).
    • Landplanten in een droog milieu hebben weinig huidmondjes en dikke cuticula. Water wordt opgeslagen in speciale weefsels in de stengels.
    • Voor waterdieren zijn het zuurstof- en zoutgehalte belangrijk (stromend water heeft een hoger zuurstofgehalte, eb en vloed zorgen voor afwisselend zout en zoet water)
    • Landdieren leven meestal in een vochtig milieu. Dieren in een droog milieu hebben aanpassingen om zo weinig mogelijk water te verliezen.
  • Bodem
    • Textuur vd bodem (korrelgrootte), zand heeft grotere korrels dan klei.
    • Voedselrijkdom (mineralen): reducenten leveren humus, dit levert voedingszouten voor planten en het verbetert de structuur vd bodem. De meeste humus zit in de bovenste laag vd bodem. Bij uitspoeling zakt het regenwater door humusarme bodem naar diepere lagen -> bovenste lagen worden voedselarm.
    • Grondwaterstand
    • pH
    • Chemische samenstelling: bepaalde zouten komen op verschillende plekken in hogere concentraties voor.
BS 3: Populaties
Populaties kunnen gericht zijn op concurrentie of coöperatie. In/tussen populaties is competitie/concurrentie om:
  • Voedsel
  • Ruimte: door bepaalde gedragingen worden andere individuen uit een territorium geweerd. Door een territorium wordt een zekere hoevh voedsel veilig gesteld.
  • Partners: de sterkste mannetjes hebben het recht om met de (leukste) vrouwtjes te paren.
  • Licht (bij planten)
Intraspecifieke competitie = binnen populatie
Interspecifieke competitie = tussen soorten populaties
Populatiedichtheid: gemiddeld aantal individuen per oppervlakte-eenheid (land) of per dm3 (water). Bijv. dichtheid aantal broedparen kieviten op NL’se akkers. Hieruit kun je afleiden waar je de individuen vd populatie kan aantreffen (ieder in hun eigen habitat = leefplek) en het verspreidingspatroon bekijken: regelmatig of willekeurig verspreid. Hoe bepaal je de populatiedichtheid?
  • Bij planten en kruipende insecten -> kwadrantmethode: tel het aantal planten ve bepaalde soort in een kwadrant. Grootte vh kwadrant hangt af vd vegetatie (bijv bos -> 100m x 100m, mossen -> 20cm x 20cm). Als een kwadrant niet helemaal begroeid is, kan er een variant worden toegepast:
    1. Wanneer de begroeiing een geleidelijke overgang vertoont vh ene vegetatietype naar het anderen wordt een transect (langwerpige proefstrook) gekozen, waarbinnen de begroeiing representatief is voor het hele ecosysteem.
    2. Is de begroeiing onregelmatiger, kiest met de lijntransectmethode. Er wordt een route uitgezet die langs alle soorten vegetatie loopt.
  • Bij dieren -> mbv merken en terugvangen: tel het aantal dieren ve bepaalde soort, bijv vlinders in Limburg.
    1. Vang 20 vlinders en merk ze uniek
    2. Vang 1 dag later weer 20 vlinder en tel hoeveel er gemerkt zijn (bijv. 5)
    3. Verhouding gemerkt : ongemerkt is ongeveer 20 : x (x = totale populatie). 5/20 = 20/x dus x = 80
Dit kan ook worden gebruikt voor onderzoek naar leeftijd en migratie van dieren.
Invloeden van factoren die zorgen voor veranderingen in de populatiedichtheid (PPDH):
  • Dichtheidsafhankelijke factoren: predatie, parasitisme, ziekte, voedselconcurrentie. Ze beïnvloeden de populatie door negatieve terugkoppeling: hoe groter de PPDH, des te groter is de invloed van factoren die de PPDH laten afnemen. Hierdoor schommelt de PPDH rond een biologisch evenwicht.
  • Dichtheidsonafhankelijke factoren: worden vaak veroorzaakt door het klimaat (gunstig klimaat = populatiegroei) en activiteiten vd mens.
De verandering in PPDH hangt af van:
Geboortecijfer hoeveel individuen per tijdseenheid door voortplanting ontstaan (aantal jongen/jaar/1000 individuen) Sterftecijfer: hoeveel individuen per tijdseenheid sterven (aantal sterfgevallen/jaar/1000 individuen)
Immigratie Emigratie

Populatiegroei: een nieuwe soort in een ecosysteem:
Soorten met een hoog geboortecijfer: in het begin zijn de omstandigheden gunstig (hulpbronnen onbeperkt). De groei is exponentieel en het diagram is een J-vormige groeicurve (afb 20, blz 166). Na verloop van tijd worden de omstandigheden minder gunstig, hulpbronnen worden beperkt. De draagkracht (maximale populatiegrootte die over langere tijd in een ecosysteem kan worden gehandhaafd) wordt overschreden. Daarna valt de populatiedichtheid terug op 2 verschillende manieren:
  1. Teveel aan individuen sterft tot de draagkracht is bereikt
  2. Overschrijden vd draagkracht heeft ernstige gevolgen, het tast het ecosysteem aan (bijv een teveel aan rupsen eet alle planten op, er zijn te weinig planten dus loopt de draagkracht terug), er stelt zich een nieuw biologisch evenwicht in
Soorten met een laag geboortecijfer: groei is aanvankelijk exponentieel, maar neemt af -> S-vormige groeicurve. Ook wanneer er ongunstige factoren aanwezig zijn, is er een S-vormige curve (evenwicht onder de draagkracht).
BS 4: Levensgemeenschappen
Voedselketen: reeks soorten waarbij elke soort voedselbron is voor de volgende soort. Elke schakel is een trofisch niveau. Voedselweb/voedselnet: geheel van voedselrelaties in een levensgemeenschap.
  • 1e trofische niveau: autotrofen, producenten (planten)
  • 2e trofische niveau: consumenten vd 1e orde
  • 3e trofische niveau: consumenten vd 2e orde enz
Daarna:
  • Detritivoren (afvaleters), eten afval 1e 3 trofische niveaus
  • Reducenten: breken alle dode resten (uit de 1e 3 trofische niveaus en detritivoren), dit proces heet demineralisatie. Reducenten maken de kringloop van stoffen sluitend.
Te sterke competitie wordt tegengegaan door specialisatie. Relaties tussen populaties zijn ingewikkelder dan ze lijken. Een predator-prooirelatie lijkt nadelig voor de prooi, maar wanneer men de predator wegvangt, blijkt dat een soort vd prooien de overhand neemt.
Symbiose: langdurig samenleven van individuen van verschillende soorten (kan voor-, nadelig of neutraal zijn). Mutualisme: beide soorten hebben voordeel vd samenwerking. Commensalisme: de samenwerking is neutraal (geen voor- of nadeel voor elk van beide soorten). Parasitisme: een individu (parasiet) leeft op of in individu ve andere soort (gastheer) en onttrekt er voedsel aan. Sommige parasieten zijn soortspecifiek: ze leven op of in een gastheer van 1 bepaalde soort.

BS 5: Ecosystemen
Niche/Nis: vroeger was het de plaats ve organisme in een ecosysteem (statisch). Nu is het de rol ve organisme in een ecosysteem (dynamisch). Hoe soortenrijker een ecosysteem, des te gespecialiseerder zijn nissen in het ecosysteem. Omdat ecosystemen dynamisch zijn, zijn de niches daarin dynamisch: ze kunnen verschuiven (bijv. ratten worden geïntroduceerd op een eiland en creëren een eigen niche).
De aantallen individuen per trofisch niveau kunnen grafisch worden weergegeven in een piramide van aantallen. Het is niet zo dat het trofisch niveau meer individuen telt dan volgende (weinig bomen zijn voedsel voor veel planteneters).
Biomassa: het totale gewicht van alle organische stoffen die gevormd worden bij de fotosynthese van producenten. In een piramide van biomassa wordt de biomassa van elk trofisch niveau grafisch weergegeven (dit is wel altijd een piramidevorm).
Piramide van energie geeft van elk trofisch niveau de energie-inhoud weer = hoeveel energie in de schakel is vastgelegd (de moleculen vd organische stoffen in organismen bevatten een hoevh energie). Een deel wordt steeds doorgegeven aan het volgende niveau, dit zorgt voor een energiestroom. Bruto primaire productie: alle energie die in een ecosysteem door producenten wordt vastgelegd in biomassa. Een deel wordt door de producenten verbruikt bij dissimilatie. Netto primaire productie is wat door de producenten wordt benut bij vorming van nieuwe weefsels. Er gaat energie verloren dmv.
  1. Dissimilatie
  2. Afgestorven weefsel (dode organismen)
  3. Onverteerd voedsel (ontlasting)
In de piramide heeft elk niveau zijn eigen productiviteit: hoevh energie die wordt vastgelegd in organische stoffen (altijd maar een deel vd opgenomen energie).
Successie: opeenvolging van soorten organismen (levensgemeenschappen) in een zich ontwikkelend ecosysteem. De best aangepaste soorten overleven (o.a. natuurlijke selectie). Tijdens successie is de netto primaire productie groter dan de afbraak van weefsels -> biomassa neemt toe.
Bijv. beginsituatie rotsblok.
  • Door wind, regen en vorst ontstaat verwering vh rotsblok.
  • Er ontstaat een pionierecosysteem: korstmossen creëren een verweringslaag
  • Er ontstaat humus: mengsel van organische en anorganische stoffen en micro-organismen (reducenten). Hierdoor treedt bodemvorming op.
  • Mossen en andere kruidachtigen kunnen groeien op verweringslaag -> er kunnen dieren leven.
Successie kan uitmonden in een eindstadium: abiotische factoren, soortensamenstelling en biomassa blijven ongeveer gelijk, het is een gesloten kringloop van stoffen. Als bij zulke climaxecosystemen (tropisch regenwoud, koraalriffen e.d.) de abiotische factoren veranderen (bijv. alle bomen worden gekapt), vindt er secundaire successie plaats: het ecosysteem hoeft niet helemaal van voren af te beginnen, want er is al humus in de grond. Het is een open kringloop: soorten uit de omgeving kunnen zich makkelijk vestigen.
  • Er verschijnen eerst eenjarige planten, dit duurt maar korte tijd.
  • Ze worden verdrongen door tweejarige en overblijvende planten.
  • Successie naar het climaxecosysteem verloopt snel.
Tijdens successie neemt de diversiteit aan soorten (biodiversiteit) toe dus neemt de complexiteit vh voedselweb toe. De vegetatie gaat gelaagdheid vertonen: laag bij de bodem zijn kruidachtigen en mossen, hoger het struweel (struikgewas) en nog hoger de bomen. De diversiteit in op z’n hoogtepunt in het climaxecosysteem en hangt af vh klimaat. De diversiteit wordt versterkt wanneer er veel predatoren leven en als er hevige voedselcompetitie is.
Climaxecosystemen kunnen kwetsbaar zijn voor veranderingen. In tropische regenwouden zijn veel soorten detrititvoren en reducenten, waardoor mineralisatie van dode planten- en dierenresten snel verloopt. Deze worden vrijwel gelijk opgenomen door planten waardoor er weinig humus in de grond zit.
Wanneer in een ecosysteem de bodem bloot komt te staan (bijv. bomen worden gekapt) kan er erosie op treden. De bodem bevat geen humus meer en de successie moet van voren af aan beginnen (primaire successie).
Er zijn 5 soorten ecosystemen in NL:
  1. Duinen: zandheuvels die door wind zijn aangewaaid. Stadia van successie:
    • Biestarwegras en helm (bestand tegen barre omstandigheden)
    • Kruidachtige planten door meer humus in de bodem
    • Evt verstoring door storm of konijnen die holen graven
    • Duinstruweel (duindoornstruiken)
    • Duinbos (berken, wilgen, vlierstruiken)
  2. Loofbos: natuurlijke ecosysteem van NL (er zijn aangeplante loofbossen). Verschillende lagen in een loofbos (van laag naar hoog):
    • Strooisel: afgevallen takjes en bladeren, kleine dieren
    • Moslaag: mossen en paddenstoelen
    • Kruidlaag
    • Struiklaag
    • Boomlaag
  3. Naaldbos komt niet in NL voor, anders aangeplant voor hout. Groeit veel sneller dan loofbos en minder soortenrijk.
  4. Heidevelden: mensen begonnen loofbossen te kappen en zo ontstond struikhei. Op de grens tussen bos en hei is er veel concurrentie tussen bomen en heideplanten. In de vorige eeuwen graasden er schapen op de heiden die de boompjes opaten waardoor de heidevelden intact werden gehouden. Tegenwoordig zijn dat vaker runderen.
  5. Als de mens niet ingrijpt, vindt er verlanding plaats in de plassen. 4 stadia:
    • Waterplanten: leven drijvend of hun stengels lopen vd bodem naar het oppervlak
    • Oeverplanten groeien langzaam wanneer de bodem verhoogd wordt door slib en modder (dode plantenresten)
    • Moerasplanten: door de oeverplanten wordt de bodem aan de rand verder opgehoogd.
    • Broekbos

Ver. Stof 1
Het klimaat bepaalt de verspreiding van biomen op aarde. De hoeveelheid neerslag is de belangrijkste factor; deze bepaalt of het gebied woestijn, grasland of bos is:
< 25 cm per jaar → woestijn
25 tot 75 cm per jaar → grasland
> 75 cm per jaar → bossen.
De op een na belangrijkste factor is de temperatuur; hierdoor krijgen we verschillen binnen graslanden, bossen en woestijnen.
Tropische regenwouden (hoge temp, veel neerslag) komen rond de evenaar voor. De abiotische factoren zijn ghele jaar vrij constant. Vegetatie groeit ook in lagen boven elkaar (van veel licht tot weinig). De diversiteit is groot (qua bomen maar ook qua dieren). De meeste mineralen bevinden zich in de vegetatie (niet in de grond, zoals bij andere biomen).
Savannen (hoge temp, gemiddelde neerslag) zijn graslanden aan weerzszijden van de evenaar. Hebben een regenperiode en een periode van droogte. Er zijn veel kuddes dieren.
Hete woestijnen (hoge temp, weinig neerslag) lijken op koude woestijnen (gemiddelde temp, weinig neerslag). Het verschil is: Hete woestijnen hebben overdag hoge temp, 's nachts lage temp; Koude woestijnen hebben koude winter, hete zomer.
Dan zijn er nog gematigde graslanden en gematigde loofbossen (gemiddelde temp, gemiddelde/veel neerslag). De vegetatie groeit bij de loofbossen in minder lagen dan in tropische regenwouden.
Taiga's zijn naaldbossen (lage temp, veel neerslag). Vooral bij meren te vinden. Veel insecten.
Toendra's (lage temp, weinig neerslag) is waar de bodem bevroren is; permafrost. De planten groeien langzaam en blijven klein; ze hebben maar 3 maanden onafgebroken zonlicht.
Ver. Stof 2
Er is een verschil tussen uitwendige parasieten en inwendige parasieten; binnen of buiten het lichaam.
Uitwendige parasieten:
Vlooien: zuigen bloed uit organisme (vooral huisdier of mens). Als ze zich volgezogen hebben
verlaten ze het lichaam. Leggen eieren in stofnesten in tapijten, kleding etc.
Luizen: leggen eieren (neten) die aan de haren op het hoofd plakken.
Teken: larven voeden zich met het bloed van dieren. Vallen uit boom op passerende dieren/mensen. Zetten zich vast aan de huid met uitsteeksels (weerhaken). Zuigen zich vol met bloed en laten zich vervolgens vallen; kunnen ziekteverwekkers overbrengen.
Mijten: graaft gangen in de huid van de mens; is voedsel voor de mijt. Legt in die gangen eieren.

Inwendige parasieten; vooral darmparasieten:
Spoelwormen: 25 cm lengte. Eieren komen met uitwerpselen naar buiten.
Lintwormen: hebben behalve mens nog 2e gastheer nodig; varken of een koe. De lintworm produceert eieren die met uitwerpselen naar buiten gaan. Uitwerpselen kwamen vroeger op het platteland terecht, waar de koe en het varken gras aten. Deze kregen het in hun maag; dus in hun vlees; waarna de mens het weer at.
Malariaparasieten: Twee gastheren: mug en een mens. 1. Door steek van de mug komt de parasiet in het lichaam. 2. Na ongeslachtelijke voortplanting in de lever komen de nakomelingen in het bloed (bloedarmoede). 3. Vormt hier geslachtscellen (gameten). 4. Nog een keer gestoken door malariamug, dan komen de gameten in de maag van de mug terecht; geslachtelijke voortplanting. De nakomelingen komen in de speekselklier van de mug en de cirkel is rond. 

Biologie H6: Mens en Milieu (klas 5)

BS 1: De relatie mens en milieu
De mens wordt beïnvloed door het milieu: het levert zuurstof, water, energie, grondstoffen en plaats voor recreatie. Het milieu wordt beïnvloed door de mens:
·         De mens kan elementen onttrekken: kan leiden tot uitputting
·         De mens kan elementen toevoegen: kan leiden tot vervuiling
·         De mens kan het milieu veranderen: kan leiden tot aantasting

Voornaamste oorzaken van milieuproblemen: enorme bevolkingstoenamen (hoge bevolkingsdruk) gekoppeld aan wijze van leven:
·         Industriële productie:
o   Door gebruik van machines putten we natuurlijke energiereserves snel uit.
o   De soms giftige afvalstoffen die vrijkomen bij het produceren van kunstmatige producten werden vaak zomaar in de lucht, het water of in de bodem geloosd.
·         Verandering vd landbouw:
o   Steeds meer mensen moeten van voedsel worden voorzien.
o   Boeren willen meer produceren om het bedrijf rendabel te houden.
o   Bio-industrie heeft veel invloed.
o   Het landschap is veranderd door ruilverkaveling.
·         Verandering vd infrastructuur:
o   Goede verkeersvoorzieningen zorgen voor goed export (voedselproductiemethoden zijn minder afhankelijk vd natuur, er ontstaan meer kunstmatige ecosystemen).

Door de veranderde levenswijzen worden planten en dieren bedreigd met uitsterven of zijn al uitgestorven. Veel natuurgrond wordt gebruikt voor landbouwgrond of grote wegen. Verder zijn veel gebieden vervuild.

BS 2: Voedselproductie
Om voldoende voedsel te produceren, zorgen we dat de biotische en abiotische factoren voor groei en ontwikkeling zo optimaal mogelijk zijn. Dit kan door:
·         Bemesting: Door het oogsten van gewassen en uitspoeling (= mineralen zakken met het regenwater naar diepere lagen) gaan mineralen uit de grond. Door bemesting worden deze weer toegevoegd.
o   Kunstmest: bevat precies de mineralen die nodig zijn. Veel stikstofhoudende mineralen.
o   Stalmest: uitwerpselen en urine van dieren (vaak in vloeibare vorm = gier). Het wordt vaak vermengd met stro, zodat de grond luchtiger wordt en reducenten beter hun werk kunnen doen en dringen plantenwortels beter door in de bodem.
·         Bodembewerking: door op een groot stuk landbouwgrond 1 gewas te verbouwen (monocultuur), kan het land efficiënt worden bewerkt. Dit vergroot wel de kans op plagen en de habitat voor predatoren verdwijnt waardoor predatoren afnemen en plagen dus toenemen.
·         Bescherming tegen ziekten en plagen:
o   Chemische bestrijding: er worden speciale gifstoffen ontwikkeld om ziekten en plagen te bestrijden. Deze pesticiden tegen insecten heten insecticiden en tegen onkruid herbiciden. Nadelen:
1.       Niet soortspecifiek: doden ook onschadelijke soorten en de predatoren.
2.       Er treedt resistentie op: individuen met gemuteerde genen kunnen tegen het middel. Een hogere concentratie of ander pesticide is nodig.
3.       Een aantal pesticiden zijn persistent: ze worden zeer langzaam langs natuurlijke weg afgebroken.
4.       Stoffen accumuleren in de voedselketen: het komt terecht in de dieren, het voedsel, het water, overal. Dit gebeurt ook met pcb’s (polychloorbifenylen) uit o.a. koelvloeistof.
o   Biologische bestrijding:
1.       Gebruik maken van natuurlijke vijanden (predatoren, parasieten of ziekteverwekkers).
2.       Lokken van bepaalde soorten schadelijke insecten met geuren of geluiden en deze doden of onvruchtbaar maken.
3.       Vruchtwisseling: nooit 2 jaar achtereen hetzelfde gewas op een stuk grond verbouwen, ziekteverwekkers voor het gewas verdwijnen dan uit de bodem.
·         Verandering van erfelijke eigenschappen:
o   Individuen met de meest gunstige erfelijke eigenschappen worden geselecteerd voor verdere kruisingen (veredeling)
o   Voedingsgewassen worden resistent gemaakt tegen ziekten door recombinant-DNA-technieken.
o   Sperma ve stier met gunstige eigenschappen wordt opgevangen en ingebracht in de baarmoeder ve koe (kunstmatige inseminatie)
o   In-vitrofertilisatie (IVF): eicellen worden in een voedingsmedium bevrucht door zaadcellen (beide gunstige eigenschappen) en ingebracht bij een draagkoe.
·         Bio-industrie: bij veeteelt wordt krachtvoer gebruikt (veevoer met energierijke stoffen, mineralen, en evt geneesmiddelen en hormonen). Veel veeteelt vindt plaats in de intensieve veehouderij (=bio-industrie). Veel dieren met weinig ruimte met goed schoon te houden kooien die erg onnatuurlijk zijn bijv. legbatterij. Veel dieren betekent veel mest -> mestoverschot.

Op sommige bedrijven in NL vindt biologische landbouw plaats. Producten hiervan zijn ecologische voedingsmiddelen. De kenmerken staan in afb. 27, blz. 211.

BS 3: De lucht
Milieuproblemen:
·         Zure regen (= natte zuurdepositie) ontstaat door emissie (uitstoot van gassen als CO2, SO­2, NO en NO). Wanneer deze gassen samenkomen met waterdamp en O, ontstaan zwavelzuur en salpeterzuur die met regen of mist naar beneden komen. Een deel vh SO­2, NO en NO2 slaan in droge vorm neer -> droge zuurdepositie. Hieruit vormen in de bodem alsnog zwavel- en salpeterzuur. Gevolgen verzuring:
o   Oplossen van giftige metalen in de bodem (komen in grondwater terecht),
o   Uitspoeling
o   Beschadiging van wortelharen (planten kunnen minder goed water en mineralen opnemen)
o   Verzwakking van planten (minder weerstand tegen ziekten)
o   Beschadiging van huidmondjes (ze blijven langer openstaan en dus neemt de verdamping toe)
o   Naaldbomen krijgen minder naalden en sterven
o   Dieren kunnen er slecht tegen
o   De NL’se bodem bevat meer N waardoor stikstofminnende planten de onderlaag domineren en er minder plantensoorten zijn.
Oorzaken verzuring:
o   Industrie in binnen- en buitenland.
o   Elektriciteitscentrales die met kolen of olie stoken (aardgas is schoon, kerncentrales zorgen voor radioactief afval).
o   Verkeer zorgt voor de meeste stikstofoxiden.
o   In de landbouw komt veel ammoniak vrij door het mestoverschot. Dit vormt samen met SO2 ammoniumsulfaat. Het regent naar de bodem waar het wordt omgezet in nitraat -> verzuring.
·         Ozon/smog: verkeer en industrie stoten ook koolwaterstoffen en CO uit. Hierdoor ontstaat ozon. Dit wordt als volgt gevormd: O2 + O ↔ O3. Het tast longweefsel aan, beschadigt bladeren en remt de groei. Niet te verwarren met de ozonlaag hoog in de lucht. Smog is een mix van ozon, SO2 en roet. Korstmossen zijn gevoelig voor luchtvervuiling. Als de lucht veel SO2 bevat, ontstaan korstmossenwoestijnen (daar groeien ze niet).
·         Versterkt broeikaseffect: de aarde wordt omringt door de atmosfeer (dampkring) die een deel vd warmte-uitstraling tegenhoudt. Doordat er steeds meer broeikasgassen (CO2, waterdamp en methaan) komen (vooral stijging vd CO2-concentratie door verbranding van fossiele brandstoffen en ontbossing en vrijkomen van methaan uit mest) , stijgt de temperatuur -> broeikasgevaar. Hierdoor vindt klimaatsverandering plaats:
o   Temperatuur stijgt
o   Zeespiegel stijgt (water zet uit)
o   Op bepaalde plekken meer droogte, in andere meer overstromingen
Misschien kan door de temperatuurstijging plaatsen waar het nu te koud is, geschikt worden voor landbouw. Bovendien groeien gewassen beter bij hogere temperatuur.
·         Dunner worden vd ozonlaag: deze houdt Uv-straling tegen. Gebeurt dit niet, dan kan het veranderingen DNA en huidkanker veroorzaken. Het gat (zo wordt de ozon boven de zuidpool genoemd, daar is het zó dun) is ontstaan door cfk’s (chloorfluorkoolwaterstoffen). Het zijn ook broeikasgassen. Deze werden tot voor kort gebruikt als:
o   Koelvloeistoffen in koelinstallaties die werden gestort op vuilnisbelten (cfk’s -> in de lucht)
o   Blaasmiddel bij vervaardiging van schuimplastic, piepschuim en isolatiemiddelen
o   Drijfgassen in spuitbussen (hierdoor wordt de inhoud naar buiten geperst)
Als alternatief worden zachte cfk’s gebruikt: chlooratoom is vervangen door waterstofatoom. Afgedankte koelkasten worden ingezameld, vloeistoffen door gespecialiseerde bedrijven eruit gehaald, bestaande installaties mogen niet meer met cfk’s worden bijgevuld. Verder is er een wet die alle handel, productie en toepassingen van cfk’s verbiedt (een tijdje werden lekkende koelkasten naar Afrika gestuurd).

BS 4: Het water
Met “water” bedoelen we oppervlaktewater. Er is altijd al natuurlijke verontreiniging door organische stoffen geweest. In het water zetten reducenten dit om in anorganische stoffen -> zelfreinigend vermogen.

Milieuproblemen:
·         Eutrofiëring en waterbloei: water wordt zeer voedselrijk door mest die in het water komt (uit landbouw en rioolwater). Dit wordt omgezet in mineralen. Oligotroof = weinig-, mesotroof = middelmatig-, eutroof = veel voedselrijkdom. Eutrofiëring gaat als volgt:
o   Er is sterke groei van algen en kroos -> het water wordt groen (waterbloei)
o   Door troebelheid komt minder licht dieper in het water
o   Onderwaterplanten sterven af
o   Zicht neemt af dus gaat de snoek weg (dit is de grootste predator)
o   Er komt veel witvis o.a. brasem -> verbraseming)
o   Witvis eet zoöplankton (bijv. watervlooien, die eten algen, maar omdat ze weggaan komen er nog meer algen) en woelen de bodem om
o   Door algensterfte komt er veel detritus in het water
o   Hierdoor komen veel reducenten die Ogebruiken: de sloot wordt zuurstofloos (vissen sterven door O2-gebrek).
·         Chemische verontreiniging: industrieën lozen zware metalen in het water, deze zijn giftig en niet af te breken door reducenten. In een huisgezin is vervuiling van water door klein chemisch afval (kca).
o   Mechanische zuivering: grove vuil wordt gezuiverd, veel afval zakt naar de bodem (voorbezinking)
o   Biologische zuivering: afbraak van organische stoffen door reducenten en nabezinking (laatste afvaldeeltjes zakken naar de bodem, dit is rioolslib en zit vol mineralen en giftige stoffen. Vroeger werd het naar de landbouw gebracht om uit te strooien, tegenwoordig wordt het verbrand of vergist)
o   Chemische zuivering: fosfaat en stikstof wordt eruit gehaald, dit is nog niet bij alle KWZI’s doorgevoerd.

BS 5: De bodem
De eerste boeren deden aan zwerfbouw: ze verbouwden op een stuk grond gewassen totdat deze niks meer opleverde en dan trokken ze verder. In de Middeleeuwen begon men met ontbossen, slecht bewerken vd grond (geen mest), overbeweiding of verkeerde beweiding (oorspronkelijke plantengroei werd vernietigd). Dit alles kan leiden tot erosie: de bovenste humuslaag waait weg of wordt weggespoeld. Hierdoor ontstaan o.a. woestijnen.

De kaalkap gaat nog steeds door: tropische regenwouden wordt gekapt voor hardhout en landbouwgrond, maar hierdoor kan de grond het water niet meer vasthouden en komen overstromingen. Verder gaat er veel genetische info verloren: tropische regenwouden bevatten veel onbeschreven organismen (genenpool). Verdroging door dalende grondwaterstand is ook een bedreiging voor bossen.

Door bodemvervuiling moeten sommige stukken grond worden afgegraven en gereinigd (bodemsanering). Oorzaken van bodemvervuiling:
1.       Storten van afval: vroeger werd chemisch afval op vuilnisbelten gestort. Het kwam in de bodem en zo in het grondwater terecht
2.       Langdurig opslaan van chemisch afval
3.       Verkeer: lange tijd deed men lood in motoren zodat hij soepel liep. Via uitlaatgassen is veel lood in de bodem gekomen. Tegenwoordig gebruikt men katalysatoren die alleen werken op loodvrije benzine.

Verschillende soorten afval worden gescheiden verzameld:
·         Grof vuil
·         Industrieel afval (vuilnisbelt)
·         GFT-afval (aparte container)
·         Papier en karton (aparte container)
·         Overig (glasbak)
·         Glas
·         Blik
·         Textiel
·         Klein chemisch afval: mensen hebben zelf thuis een milieubox die ze in de chemokar legen. Verder kan je ze inleveren bij de winkel waar ze vandaan komen (bijv. medicijnen bij apotheek)

Methoden van afvalverwerking:
1.       Recycling: afvalproducten worden gebruikt als nieuwe grondstoffen (zo worden minder grondstoffen aan de natuur onttrokken)
2.       Composteren van biologisch afbreekbaar afval (GFT). Reducenten breken het afval af. Voordat het volledig is afgebroken, wordt het mineralisatieproces gestopt. De overgebleven resten (compost) worden gedroogd, gezeefd en gebruikt om de bodem te verbeteren.
3.       Storten: alles op een vuilnisbelt gooien (industrieel afval wordt gecontroleerd op chemisch afval, huisvuil niet). Er ontstaat een kunstmatige heuvel en vaak worden grondstoffen hierdoor verspild.
4.       Verbranden in grote verbrandingsovens. De energie die vrijkomt wordt gebruikt om het verbrandingsproces in stand te houden, de rest gaat als warmte de lucht in. Soms wordt de energie gebruikt om bijv. stroom op te wekken. Er treedt luchtvervuiling op, filters zijn verplicht. De verbrandingsresten (slakken) die overblijven, zijn giftig. Deze worden óf in een speciale verbrandingsinstallatie verbrand, óf (indien niet verwerkbaar) opgeslagen.

BS 6: Milieubeleid en milieubeheer
Er moet duurzame ontwikkeling van relatie tussen mens en milieu plaatsvinden: het milieu moet leefbaar zijn voor nu en in de toekomst. Er moeten dus keuzen gemaakt worden. Vaak geldt de vervuiler betaalt.

Milieubeleid
·         Maatregelen om uitstoot van afvalgassen te beperken:
o   Beperking vh energieverbruik
o   Ontwikkeling van alternatieve energiebronnen (veilig voor milieu, raken nooit op)
o   Rookgasreiniging door bijv. rookgasontzwavelingsinstallaties die SO2 uitstoot verminderen van elektriciteitscentrales en olieraffinaderijen. Nadeel is echter dat er giftig restmateriaal overblijft.
o   OV bevorderen (verkeer verminderen)
o   Auto’s moeten voorzien zijn ve katalysator (reinigen uitlaatgassen)
o   Ontwikkeling van auto’s die zuiniger rijden
·         Maatregelen in de landbouw
o   Emissie van ammoniak en methaan moet sterk worden verminderd door:
1.       Afdekken van mestopslag
2.       Vloeibare mest wordt ingespoten (mestinjectie)
3.       Uitrijden van mest is in bepaalde periode verboden
4.       Stimuleren vd bouw van emissiearme stallen (mest en urine worden automatisch afgevoerd naar afgesloten ruimte)
5.       Oprichting van mestbanken (mestoverschot kan worden afgegeven tegen betaling, het wordt gebruikt daar waar mesttekort is, verwerkt tot mestkorrels of er kan biogas uit worden gehaald)
6.       Reductie aantal landbouwhuisdieren
o   Evenwichtsbemesting toepassen (evenveel mineralen aanvoeren als dat er door gewassen wordt afgevoerd + acceptabel verlies (dit verlies is de verliesnorm))
o   Mineraalboekhouding bijhouden (op den duur mineralenaangifte doen, bij een mineralenoverschot moet een boete worden betaald -> mineralenheffing)

Oudste organisatie voor milieubeheer is Vereniging Natuurmonumenten. Overheid beheert ook natuurgebieden bijv. nationaal park de Hoge Veluwe. De overheid stelt ook landschapsparken in (gebieden waar het landschap zoveel mogelijk in de oude staat blijft gehandhaafd). Door maatregelen op het gebied van ruimtelijke ordening, wordt gestreefd naar areaalvergroting van natuurgebied. Er zijn veel kleine natuurgebieden, die men wil vergroten en aan elkaar wil koppelen (een ecologische hoofdstructuur creëren). Bijv. landbouwgrond opkopen en natuurgebied maken.

Iedereens gedrag moet ook persoonlijk veranderen:
·         Minder energie verbruiken

·         Consumentengedrag veranderen (duurdere, biologische of gerecyclede producten kopen)

zondag 23 juni 2013

Economie mobiliteit (H1, H2, H3, H4, H5 en H6)

Economie hoofdstuk 1
De behoeftes van mensen verschillen per cultuur (sushi is hoger in japan) en per persoon. De spanning tussen oneindige behoeften en beperkte middelen, noemen we schaarste. Een product is schaars als er middelen moet worden opgeofferd om het te maken. Om schaarste te verminderen produceren mensen goederen (mobiel, scooter) en diensten (iPhone-abbo, vakantie). Dit samen noemen we producten. Als er geen schaarste is bij een product, en er dus geen offers nodig zijn, spreken we van vrije goederen (lucht).

Arbeidsdeling: mensen specialiseren zich zich door zich toe te leggen op één activiteit. Mensen doen meer ervaring op waardoor de bekwaamheid toeneemt. Door dit neemt ook de arbeidsproductiviteit toe, want gespecialiseerde mensen weten beter hoe je iets (sneller) kunt doen. Ook ontstaan verschillende beroepen. Om ieder in zijn verschillende behoeften te voorzien, moet er geruild worden, hierbij is het essentieel dat het beide ten goede komt (win-winsituatie of directe ruil/ ruil in natura).
Alle kosten die gemaakt worden o een ruil tot stand te brengen en af te wikkelen noeen we transactiekosten. Directe ruil gaat gepaard met hoge transactiekosten. De directe ruil is hierdoor grotendeels verdrongen door indirecte ruil; een algemeen begeerd goed fungeert als ruilmiddel, iets wat iedereen wilt hebben. Vroeger was dat zout, nu is het geld.
Op een markt worden producten aangeboden door de producent (verkoper, aanbieder) en gekocht door de consument (koper, vrager). Dit is legaal, illegale ruilacties vinden plaats op het zwarte circuit. Er is ook nog de niet-marktsector, alles wat met de overheid te maken heeft zoals ziekenhuis en onderwijs. Dit is de formele economie.
Geld heeft drie functies: ruilmiddel, spaarmiddel en rekenmiddel.
Een deel van de activeiten van de niet-marktsector wordt niet-geregistreerd, het grijze circuit. Dit behoort tot de informele markt. Zoals het wassen van je ouders' auto in ruil voor rijlessen. Als het echter in de wasstraat voor 10 euro wordt gedaan is het officieel en dus formele economie. 

Grijze circuit:
– huishoudelijke arbeid; koken, stofzuigen, kleding wassen;
– vrijwilligerswerk;
– doe-het-zelfarbeid; schilderen, repareren;
– directe ruil.

Economie hoofdstuk 2
De welvaart kan toenemen bij ruilacties. Als iemand bereid is 500 euro te betalen voor iets en het krijgt voor 450 euro, neemt zijn welvaart toe met 50 euro. Kosten en baten worden tegen elkaar afgewogen.
Kritiek: er wordt niet gekeken naar de informele markt, zoals het opknappen van het huis etc.
Pareto-efficiëntie: Optimaal als de welvaart van één persoon niet kan toenemen zonder dat de welvaart van een ander afneemt.
VB: iemand wint 50 euro, een ander 100 en een derde 150. Als ze het bij elkaar leggen en verdelen krijgt iedereen 100, maar degene met 150 gaat er dan op achteruit. De winst van de een betekent een verlies voor de ander. De oorspronkelijke situatie is dus pareto-efficiënt.

John koopt een vliegticket voor 150 maar heeft hem later niet nodig en zet hem op marktplaats; Tim biedt 100 euro en niemand plaatst een hoger bod. John verkoopt het ticket maar heeft geen idee of Tim bereid was meer te betalen. Als Tim 120 euro er voor overhad, heeft hij nu een individuele consumentensurplus van 20 euro. Dit is het verschil tussen het bedrag dat een koper maximaal bereid is te betalen en de prijs die hij daadwerkelijk betaalt. John wilde zijn ticket voor minstens 75 euro verkopen, dit is zijn leveringsbereidheidde laagste prijs waarvoor een aanbieder zijn product wilt verkopen. Het bedrag dat hij als aanbieder ontvang boven het bedrag van de leveringsbereidheid, noemen we het individuele producentensurplus. In John's geval is dit 25 euro. Het producentensurplus van alle aanbieders samen is het totale producentensurplus.
Producentensurplus is niet hetzelfde als winst. Er moeten nog kosten af van het producentensurplus zoals brandstof (bij het bezorgen) en CK.

Bij een markt van volledige mededinging heb je Qv en Qa die elkaar snijden bij de evenwichtsprijs, ook het consumentensurplus en het producentensurplus kunnen worden afgebeeld.
Volledige mededinging: veel vragers/aanbieders, homogeen product, vrije toe-/uittreding, doorzichtige markt.
De aanbodlijn laat zien welke hoeveelheid een producent wilt aanbieden bij een bepaalde prijs. Het geeft de leveringsbereidheid van de producent weer. Of de producent het product aanbiedt, hangt af van de marginale kosten. Als P<MK zal de producent niet aanbieden. Bij volledige mededinging valt de MK-lijn samen met de aanbodlijn. Ook moet MO>MK willen ze aanbieden.

De transactiekosten zijn laag bij volledige mededinging in vergelijking met monopolistische concurrentie. Dit is omdat het product homogeen is bij vol. mededinging. Bij monopolistische concurrentie is er verschil en zal de koper zoektijd kwijt zijn.
Het totale surplus is de som van het consumentensurplus en het producentensurplus samen. Dit is het hoogst bij het marktevenwicht. Dit is niet altijd zo, als bijv. de ene koper voorrang krijgt (zoals gehandicapten bij taxiritten als er een wet voor komt).
Bij het marktevenwicht is de welvaart maximaal en worden de productiefactoren die bedrijven gebruiken het meest efficiënt ingezet.

Economie hoofdstuk 3
Prijsregulering is wanneer de overheid ingrijpt bij het bepalen van de prijs bij een rije marktwerking. Dit zorgt wel tot welvaartsverlies, maar als ze dat niet doen komt er geen optimale situatie. Als de overheid denkt dat de prijs te hoog is, stellen ze een maximumprijs in. De aanbieder mag hierboven niet verkopen.
Door de maximumprijs is de vraag naar het product hoger dan het aanbod. Er ontstaat een vraagoverschot of een aanbodtekort. Ook veranderd het surplus. Omdat de consument minder hoeft te betalen, verschuift het surplus (voor een deel) van de producent naar de consument.
Omdat de prijs daalt, komen er meer vragers naar de markt. Dit terwijl het aanbod afneemt, want bij een lagere prijs is de Qa lager. Het aantal ruiltranacties zal afnemen een deel van het surplus van consumenten en producenten zal verdwijnen door de krimpende markt. Dit zorgt voor welvaartsverlies (veroorzaakt door de afname van het aantal transacties).
Dan is er ook nog de Harberger-driehoek uit opdracht 3.1, dat ontstaat door het snijpunt van Qa en Qv en het snijpunt van Pmax en Qa.
Soms voert men ook een minimumprijs in, zoals bij de bouw van graan. Deze minimumprijs is hoger dan de marktprijs. Als de producenten niet alles verkocht krijgen, koopt de overheid het aanbodoverschot op tegen de minimumprijs. Dit heet dus ook wel de garantieprijs of interventieprijs, omdat de oerheid de prijs garandeert en interveert in de markt. Omdat het zoveel geld kost, probeert de overheid de productie te verminderen, door de productiequota op te leggen aan de producenten; een maximale hoeveelheid die van een product geproduceerd mag worden (zoals voor melk).
Europa heeft invoerheffingen en exportsubsidies, zodat europese boeren de prijs laten dalen tot wereldmarktniveau en zo concurreren met producenten uit goedkopere landen. Andere landen hebben hierop kritiek; willen geliberaliseerde wereldhandel, afschaffen dus! 
Het systeem van prijssteun wordt langzaamaan vervangen door inkomenssteun, in de vorm van 
inkomenssubsidies (bedrijfstoeslag).

Een veel voorkomende vorm van overheidsingrijpen is het heffen van belastingen (BTW).
Accijnzen en invoerrechten zijn andere voorbeelden van indirecte belastingen. De overheid heft accijns op goederen waarvan ze het gebruik willen ontmoedigen zoals alcohol, tabak en benzine. Deze heffing wordt doorberekend in de prijs van het product (als het duurder wordt kopen mensen het minder). Voor de producent werkt accijns als een verhoging van de variabele kosten en dus van de marginale kostenDe aanbodlijn zal dus verschijven. De acccijns heeft een welvaartsverlies tot gevolg.
Prijsverlagende subsidies: Als de overheid het gebruik wilt stimuleren (electr van zonnepanelen).
De overheid wilt dus dat de vraag naar het product hoger wordt (meer rechts in de grafiek). Dit gaat alleen gebeuren als de evenwichtsprijs daalt naar de prijs die bij de vraag hoort (Qv lijn daalt, dus rechts van de grafiek is lage prijs). Het verschil tussen Qa en Qv in prijs op die plek (aantal) zal de overheid betalen als subsidie.
Zowel consumenten als producenten krijgen door de subsidie een extra surplus. Consumenten hoeven minder te betalen voor het aantal dan normaal (rest wordt door overheid betaalt in subsidie) en de producenten verkopen meer voor de prijs die ze willen, waar ze normaal minder Qv voor hebben.
Het feit dat een producent de heffing doorberekent aan de consument heet afwenteling. De mate van afwenteling is afhankelijk van de hellingen van de vraaglijn en de aanbodlijn en dus van de prijselastiteit van vraag en van aanbod (?).



Economie hoofdstuk 4
Bedrijven hebben marktmacht als ze in staat zijn de prijzen te beïnvloeden. Een monopolist kan zelf de prijs bepalen en heeft dus veel marktmacht.
Bedenk bijvoorbeeld dat op een markt van volledige mededinging (prijs is afhankelijk van vraag en aanbod) verschillende chauffeurs gaan samenwerken en een bedrijf oprichten. Er sluiten steeds meer mensen aan en uiteindelijk zijn er geen concurrenten meer, monopolie. De prijs is niet meer afhankelijk van vraag en aanbod, want die is er niet meer. Er is geen concurrentie.
Om de gevolgen van monopolisering van de taximarkt te analyseren, gebruiken we:
Qv = -0.2P +10 en Qa = 0.4P – 2.

De monopolist is prijszetter. Hij moet er wel rekening mee houden dat de vraag lager wordt bij een hogere prijs. Ook moet hij rekening houden met prijselasticiteit van de vraag van zijn product.
Hij heeft geen last van concurrentie, maar wel et potentiële concurrenten. Bij hoge winsten kunnen er nieuwe bedrijven tot de markt treden. Er onstaat bij één nieuwe concurrent een dupolie. Treden er nog meer aanbieders toe, veranderd de marktvorm naar oligopolie of zelfs volledige mededinging.
Het verschijnsel waarbij een aanbieder verschillende prijzen vraagt voor eenidentiek product noemen we prijsdiscriminatie. Dit kan alleen succesvol zijn als het product van de ene deelmarkt niet kan worden doorverkocht op de andere deelmarkt.
Voor een monopolist is het belangrijk de betalingsbereidheid van zijn klanten te weten, dan kan hij een P berekenen die er gelijk aan is. Als hij hierin volledig slaagt, kan hij prijsdiscriminatie doorvoeren; elke consument betaalt een prijs die gelijk is aan zijn betalingsbereidheid.
In het echt is dit moeilijker; de consument vertelt zijn betalingsbereidheid liever niet, om zo een deel van het surplus te behouden.
Je zou zeggen dat volledige mededinging voorkeur krijgt, maar dit is niet zo.
Volledige mededinging heeft ook nadelen;
  • de homogeniteit van de producten (veel consumenten willen kunnen kiezen).
    Monopolistische concurrentie is een marktvorm waarbij iets te kiezen valt en tegelijk veel concurrentie is. De overheid heeft dus liever monopolistische concurrentie
  • het gebrek aan innovaties. Dit is belangrijk want het zorgt voor betere producten en leidt ertoe dat bedrijven concurrerent blijven. Dit onderzoek kost wel veel geld, producten doen het als er later winst uitkomt. Bij volledige mededinging is dit niet zo; men is niet zeker van winst.
De overheid steunt innovaties. Een onderneming die een uitvinding heeft gedaan kan daar octrooi (patent) op aanvragen. Als deze wordt toegekend krijgt de onderneming het alleenrecht (voor max 20 jaar) voor de uitvinding op comercieel gebied. Concurrenten mogen tijdens de octrooiperiodeniet met een namaakmiddel op de markt komen. Dit vooruitzicht prikkelt ondernemingen tot innovaties.
Omdat de overheid deze monopoliepositie in het leven roept en beschermt, spreken we van wettelijke monopolie. Er vindt een uitruil paats; octrooien beperken de concurrentie wat leidt tot welvaartsverlies (P van het product is hoger dan in een situatie met volkomen concurrentie), máár bedrijven worden gestimuleerd te innoveren. Dit vergroot de welvaart.
Als de consument over minder informatie beschikt dan de productent is er asymmetrische informatie. Dit leidt er toe dat tweedehands markten niet goed werken, de koper vertrouwt de verkoper niet. Bij automarkten is daardoor de Bovag opgericht; alleen autohandelaren die aan strenge eisen voldoen, kunnen lid worden en krijgen een kwaliteitsmerk. Dit garandeerd dat de auto aan een bepaalde kwaliteit voldoet als je hem bij die handelaar koopt.

Asymmetrische informatie kan leiden tot averechtse selectie, zoals bij verzekeringen. Bij het afsluiten van een ziektekostenverzekering weet de verzekerde meer over de kans op ziekte dan de verzekeringsmaatschappij. De verzekeraar gaat uit op de gemiddelde kans. Bij een niet-verplichte verzekering isde kans groot dat de goede risico's (mensen met weinig kosten) de verzekering opzeggen en zelf risico nemen. Alleen slechte risico's gaan zich verzekeren; de premies stijgen enorm waardoor mensen eerder de verzekering opzeggen. Alleen de slechte risico's blijven over; dit is averechtse selectie, want de verzekeraar wilt niet alleen slechte risico's.

Economie hoofdstuk 5
Als de betalingsbereidheid lager dan de prijs dan wordt het product niet gekocht. Consumenten die de prijs van een individueel goed (auto, brood) niet willen betalen, worden uitgesloten van levering en dus van gebruik van het goed.
Individuele goederen zijn daarom rivaliserend; men zegt dat de vraag van de ene consument naar een individueel goed rivaliseert met de vraag van een andere consument. Sommige producten zijn niet rivaliserend; dit zijn collectieve goederen.
Twee verschillen tussen collectieve goederen en individuele goederen:
  • Bij collectieve goederen is het onmogelijk vragers uit te sluiten van het gebruik van het goed. Ook mensen die niet betalen kunnen gebruik maken van het goed. Bij individuele goederen is dit wel mogelijk.
  • Bij collectieve goederen rivaliseert de vraag van de een niet met de vraag van anderen. Het gebruik van het goed van de een gaat niet ten koste van de ander.
Niet uitsluitbaar: Denk aan het strooien van de wegen. Ook al betaalt men niet, de overheid kan niet strooien voor bepaalde personen en voor anderen niet. Omdat niemand kan worden uitgesloten, is het voor particuliere bedrijven onaantrekkelijk dit product aan te bieden.
De strategie in deze markt voor de consument is om meeliftersgedrag te tonen. Collectieve goederen kunnen niet via de markt verhandeld worden; de markt faalt.
Niet rivaliserend: Bij een individueel goed rivaliseert de vraag van de een met die van anderen. Bij collectieve goederen is dit niet zo. Voor een productent betekent het ontbreken van rivaliteit dat de marginale kosten van een extra gebruiker gelijk zijn aan nul. Er hoeven geen extra strooikosten te worden gemaakt als het aantal auto's stijgt.
Colectieve goederen voorzien in behoefte, maar worden niet via de markt geleverd. De vragers naar een collectief goed hebben te maken met een gevangenedilemma: het is financieel aantrekkelijk om niet bij te dragen aan de totstandkoming van het goed, maar toch hebben we er belang bij dat het goed er komt. Dit kan opgelost worden als de vragers samenwerken door een bindend contract aan te gaan. Om tot samenwerking te komen, is meestal dwang van de overheid nodig. De overheid kan burgers verplichten een bijdrage te leveren in de vorm van belastingen. Wie niet betaal, krijgt een sanctie; dit is ontmoediging van meeliftersgedrag.
Een zelfbinding (binding van één partij in het openbaar) is alleen geloofwaardig als de producent een betrouwbare reputatie heeft. Alleen dan kunnen de twee partijen coöperatief opstellen en samenwerken.

Extern effect: als het handelen van iemand invloed heeft op de welvaart van anderen.
Als iemand verkeerd handelt, is er een verlies aan welvaart; diegene houdt dan alleen rekening met zijn eigen vermogen, niet met de externe effecten (denk aan autorijden of trein reizen).
Externe effecten spelen niet alleen een rol bij consumptie, maar ook bij productie. Een taxibedrijf houdt bij het vaststellen van de ritprijs geen rekening met de milieuschade die het taxivervoer veroorzaakt. Die berekent hij niet door in de kostprijs, omdat hij niet voor de vervuiling hoeft te betalen. Externe effecten kunnen behalve negatief (externe kosten) ook positief zijn; externe baten. Bijvoorbeeld bij de aanleg van een weg; voor de weg is grind nodig. Door de afgravingen kunnen later recreatieplekken ontstaan, waardoor de welvaart hoger wordt (als daar vraag naar is).
Ook meeliftersgedrag kan gepaard gaan met externe effecten. Als iemand belasting ontduikt (meelifter), moeten anderen meer betalen (externe kosten). De overheid ontmoedigt dit door de mensen op te sporen en te straffen.

Vragers en aanbieders houden in hun onderhandelingen over de P geen rekening met externe effecten. Marktprijzen zijn gebaseerd op de private kosten en baten. Als externe effecten zich voordoen, is de marktuitkomst niet pareto-efficiënt (= niemand kan zijn positie verbeteren zonder dat dit ten koste gaat van anderen); de markt faalt.
Om pareto-efficiëntie te bereiken, moeten we weten wat de maatschappelijke prijs is. Deze is gebaseerd op de maatschappelijke kosten en maatschappelijke baten. De maatschappelijke kosten zijn bestaan uit de optelling van de private kosten en de externe kosten. De maatschappelijke baten bestaan uit de private baten en de externe baten.
Als de bedrijven worden gedwongen door de overheid om de externe kosten wel door te berekenen in de prijs, verschuifd de aanbodlijn naar links. Het evenwicht tussen de vraag en het maatschappelijk aanbod leidt tot een maatschappelijke prijs. Deze situatie is pareto-efficiënt.

– bekijk figuur 5.1 even goed blz 63 –

De overheid neemt net als particuliere bedrijven investeringsbeslissingen. Het kan gaan om infrastructurele projecten, stadsvernieuwingen. Een MKBA (analyse) kan mogelijke keuzes verhelderen: hierin worden alle kosten en baten inclusief de externe effecten in geld uitgedrukt. De baten (toename van het consumentensurplus) zijn niet altijd makkelijk te meten. Een ander probleem is dat kosten en baten in de toekomst liggen (onzekerheid over of ze constant zijn).
Het opnemen van externe effecten in de P noemen we het internaliseren van externe effecten. Als deze volledig zijn geïnternaliseerd, faalt de markt niet en is er een pareto-efficiënte situatie.
Hoe kunnen externe effecten geïnternaliseerd worden?
  • Externe effecten samen oplossen. Overheidsingrijpen is niet altijd nodig. Het probleem van externe effecten kan worden opgelost door private transacties. Onderhandelen brengt transactiekosten mee. Het contract dat wordt afgesloten, moet logisch zijn en moet na worden gekomen. Het risico dat een partij zich niet gebonden voelt aan een contract staat bekend als bindingsprobleem. Bij een mondelinge afspraak is dit probleem hoger dan bij een schriftelijk contract. De transactiekosten die daarbij zijn afgesproken, kunnen zo hoog worden dat voor een van de partijen geen welvaartswinst meer te behalen valt. Dan zal er geen transactie tot stand komen.
  • Handel in vervuilingsrechten. Als het aantal mensen dat getroffen wordt door een negatief extern effect toeneemt, wordt het ingewikkelder een oplossing te vinden. Bekijk bijvoorbeeld de uitstoot van broeikasgassen over de wereld. Een oplossing door onderling overleg is niet realistisch, de ontbrekende markt zal niet makkelijk ontstaan. De overheid zal deze markt moeten organiseren. In de chemische industrie is dat gelukt, waar men nu elk jaar emissierechten verhandeld; dit is de maximumuitstoot (quotum) die een bedrijf mag hebben. Tekorten en overschotten worden geruild, zodat er een markt van vervuilingsrechten ontstaat.
  • Heffingen. Met een heffing hangt de overheid een prijskaartje aan de opgeofferde schaarse middelen. De accijns op benzine en wegenbelasting zijn heffingen om de externe kosten van autorijden door te berekenen in de prijs. Als deze juist zijn vastgesteld, onstaat er een P waarin de externe kosten volledig zijn geïnternaliseerd. De P die de automobilist moet betalen zijn gelijk aan de maatschappelijke marginale kosten; pareto-efficiënte situatie.
    Het is moeilijk de hoogte van de heffing te betalen; de effecten zijn in de toekomst en daardoor moeilijk te meten.
  • Verbieden of beperken. Als de bovenstaande manieren niet werken, moet de overheid anders ingrijpen. Ze kunnen het produceren van het goed totaal gaan verbieden. Dit standpunt heeft weinig steun, vooral niet in de welvaartstheorie, waarin ruiltransacties de welvaart vergroten (een verbod zorgt voor minder transacties). Ook kan men beperken. Zo gelden er bij auto's wettelijke normen; die schrijven een max uitstoot van schadelijke stoffen per km. Ze worden regelmatig aangescherpt. Door normen te stellen verhoogt de overheid het onderzoek dat naar nieuwe technieken wordt gedaan.
Economie hoofdstuk 6
De principaal-agentrelatie: De principaal is de opdrachtgever, en de opdrachtnemer is de agent. Denk hierbij aan werkgever-aannemer, directeur-afdelingsmanager verhoudingen.
De principaal geeft de agent een taak. Als de agent bij het uitvoeren van de taak niet alleen aan de belangen van zijn baas, maar ook aan zijn eigen belangen denkt is er een principaal-agentprobleem. De zakenreizen die een directeur maakt, kosten de aandeelhouders geld. Het belang van de principaal is dus de kosten zo laag mogelijk te houden. Toch kiest de directeur voor dure hotels en dure flessen wijn.
Het gedrag van agenten kan worden gestuurd door beloningen of straffen. Beloningen kunnen slecht zijn; sommige managers nemen te veel risico en nemen slechte beslissingen voor hun bedrijf om zo een bonus te krijgen.
Om het principaal-agentprobleem bij nv's te voorkomen/verminderren, kun je kijken naar de beloning voor de managers in hun rol van agent. Het bedrijf kan de beloning gedeeltelijk uit aandelen laten bestaan. Dit zorgt voor meer winst; meer dividend (deel van de winst dat aan de aandeelhouders wordt geschonken) en hogere koers (betere aandelen).

Wel of niet privatiseren: Vroeger waren er verschillende spoorbedrijven. Deze werden overgenomen door NS, een nv met de overheid als enige aandeelhouder. Deze nam de andere bedrijven over en kreeg het monopolie op het beheer, onderhoud en exploitatie van het spoor; de spoorwegen zijn genationaliseerd. Dit is natuurlijke monopolie met hoge verzonken kosten. Door nationalisatie kunnen de prijzen in deze sector dalen; de overheid hoeft namelijk geen winst in tegenstelling tot andere bedrijven.
Aan het eind van de jaren 80 stapelen de negatieve externe effecten zich op. Men vind de trein geen goed alternatief voor de auto: slechte service, vertragingen, weinig innovaties.
Als monopolist kan de NS zich veroorloven marktprikkels te negeren; er is geen concurrentie dus men gaat niet over op een ander merk/bedrijf.
1993 → spoorvervoer wordt gereorganiseerd. NS wordt verzelfstandigd en daarmee worden bedrijfsbeslissingen minder door de politiek bepaald. De NS moest privatiseren (afstoten van overheidstaken naar het particuliere bedrijfsleven). Bij privatisering gaat de eigendom van het bedrijf over van de overheid naar de private sector. De overheid verkoopt dan alle aandelen van de NS. Door de liberalisering (concurrentie op spoor) hoopt de overheid op verbetering van service, lagere subsidies en goedkoper spoorvervoer.
Privatisering heeft voordelen en nadelen voor de consumenten:
  • Voordeel: Als een geprivatiseerd bedrijf moet concurreren met andere aanbieders van het product, zal het proberen consumenten te lokken met nieuwe diensten en lagere prijzen. Bedrijven worden gedwongen op de kosten te letten en deze te innoveren; er komt productinnovatie. Slecht presterende bedrijven zullen verdwijnen.
  • Nadeel: prikkelen of zekerheid: Een overheidsbedrijf krijgt steun van de overheid bij verlies; het bedrijf kan niet failliet gaan en werknemers zijn verzekerd van hun baan. Er zijn bij overheidsbedrijven minder prikkels om efficiënt te werken.
    De overheid staat voor een dilemma (niet of wel privatiseren); Bij privatisering kiest de overheid voor het inbouwen van (markt)prikkels en niet ovor een bedrijfszekerheid (verzekeren). Een onderneming die geprivatiseerd is, zal alles doen om de kosten te verlagen en de winst te verhogen.
Concessiebeeid: om reizigers te mogen vervoeren, moeten bedrijven een concessie verwerven. Dit geeft het alleenrecht om gedurende een aantal jaren een spoortraject te exploiteren. Concessies kan men alleen verkrijgen bij de overheid. Spoorwegen in grote steden zijn druk en winstgevend, terwijl spoorwegen in dorpjes verlies draaien. Toch worden deze verkocht (aan degene die de laagste subsidie wilt). Door de dienstregelingen om elkaar af te stemmen en de frequentie op te voeren, maken deze ondernemingen (mede door subsidie) winst.
De schade veroorzaakt door files wordt in geld uitgedrukt; congestiekosten. Voor elk uur tijdsverlies per voertuig wordt een gemiddeld schadebedrag van 30,- gerekend. Het bedrag is gebaseerd op studies naar de koten van verloren tijd van de personen in de file.
De welvaartstheorie beschouwt congestiekosten als externe kosten die leiden tot een verlies aan welvaart. De extra kosten die één weggebruiker veroorzaakt bij de ander (het wordt drukker), noemen we marginale congestiekosten. Daarom zijn het externe kosten; ze leiden tot inefficiënties en eventueel tot ingrijpen van de overheid.
Als de marginale kosten 0 zijn, kan de provincie een rpijs vragen voor de aangeboden dienst. De provincie handelt als monopolist die zijn marktmacht gebruikt om surplus naar zich toe te trekken. Welvaartstheoretisch is er geen reden tot tolheffing; heffing werkt als een indirecte belasting die de welvaart vermindert. Dit is anders bij congestie.
Kilometerheffing: Alle auto's krijgen een apparaatje dat via een satelliet elke gereden kilometer telt, waar heffing voor wordt gerekend. Deze kan verschillen naar tijd en naar plaats (spits hoger dan tijdens de daluren). Met het invoeren van de kmheffing worden andere belastingen afgeschaft: de BPM (belasting van peronenauto's en motorrijwielen); deze wordt betaald bij aanschaf van een nieuw voertuig en kan oplopen tot 42% (!) van de aanschafprijs. Ook worden de kosten van autogebruik variabel. Voorstanders van de kmheffing verwachten dat automobilisten een prikkel heben om hun keuzegedrag te veranderen (meer fietsen!).

Maak natuurlijk allemaal leuk jullie opdrachtjes!