zondag 23 juni 2013

Economie mobiliteit (H1, H2, H3, H4, H5 en H6)

Economie hoofdstuk 1
De behoeftes van mensen verschillen per cultuur (sushi is hoger in japan) en per persoon. De spanning tussen oneindige behoeften en beperkte middelen, noemen we schaarste. Een product is schaars als er middelen moet worden opgeofferd om het te maken. Om schaarste te verminderen produceren mensen goederen (mobiel, scooter) en diensten (iPhone-abbo, vakantie). Dit samen noemen we producten. Als er geen schaarste is bij een product, en er dus geen offers nodig zijn, spreken we van vrije goederen (lucht).

Arbeidsdeling: mensen specialiseren zich zich door zich toe te leggen op één activiteit. Mensen doen meer ervaring op waardoor de bekwaamheid toeneemt. Door dit neemt ook de arbeidsproductiviteit toe, want gespecialiseerde mensen weten beter hoe je iets (sneller) kunt doen. Ook ontstaan verschillende beroepen. Om ieder in zijn verschillende behoeften te voorzien, moet er geruild worden, hierbij is het essentieel dat het beide ten goede komt (win-winsituatie of directe ruil/ ruil in natura).
Alle kosten die gemaakt worden o een ruil tot stand te brengen en af te wikkelen noeen we transactiekosten. Directe ruil gaat gepaard met hoge transactiekosten. De directe ruil is hierdoor grotendeels verdrongen door indirecte ruil; een algemeen begeerd goed fungeert als ruilmiddel, iets wat iedereen wilt hebben. Vroeger was dat zout, nu is het geld.
Op een markt worden producten aangeboden door de producent (verkoper, aanbieder) en gekocht door de consument (koper, vrager). Dit is legaal, illegale ruilacties vinden plaats op het zwarte circuit. Er is ook nog de niet-marktsector, alles wat met de overheid te maken heeft zoals ziekenhuis en onderwijs. Dit is de formele economie.
Geld heeft drie functies: ruilmiddel, spaarmiddel en rekenmiddel.
Een deel van de activeiten van de niet-marktsector wordt niet-geregistreerd, het grijze circuit. Dit behoort tot de informele markt. Zoals het wassen van je ouders' auto in ruil voor rijlessen. Als het echter in de wasstraat voor 10 euro wordt gedaan is het officieel en dus formele economie. 

Grijze circuit:
– huishoudelijke arbeid; koken, stofzuigen, kleding wassen;
– vrijwilligerswerk;
– doe-het-zelfarbeid; schilderen, repareren;
– directe ruil.

Economie hoofdstuk 2
De welvaart kan toenemen bij ruilacties. Als iemand bereid is 500 euro te betalen voor iets en het krijgt voor 450 euro, neemt zijn welvaart toe met 50 euro. Kosten en baten worden tegen elkaar afgewogen.
Kritiek: er wordt niet gekeken naar de informele markt, zoals het opknappen van het huis etc.
Pareto-efficiëntie: Optimaal als de welvaart van één persoon niet kan toenemen zonder dat de welvaart van een ander afneemt.
VB: iemand wint 50 euro, een ander 100 en een derde 150. Als ze het bij elkaar leggen en verdelen krijgt iedereen 100, maar degene met 150 gaat er dan op achteruit. De winst van de een betekent een verlies voor de ander. De oorspronkelijke situatie is dus pareto-efficiënt.

John koopt een vliegticket voor 150 maar heeft hem later niet nodig en zet hem op marktplaats; Tim biedt 100 euro en niemand plaatst een hoger bod. John verkoopt het ticket maar heeft geen idee of Tim bereid was meer te betalen. Als Tim 120 euro er voor overhad, heeft hij nu een individuele consumentensurplus van 20 euro. Dit is het verschil tussen het bedrag dat een koper maximaal bereid is te betalen en de prijs die hij daadwerkelijk betaalt. John wilde zijn ticket voor minstens 75 euro verkopen, dit is zijn leveringsbereidheidde laagste prijs waarvoor een aanbieder zijn product wilt verkopen. Het bedrag dat hij als aanbieder ontvang boven het bedrag van de leveringsbereidheid, noemen we het individuele producentensurplus. In John's geval is dit 25 euro. Het producentensurplus van alle aanbieders samen is het totale producentensurplus.
Producentensurplus is niet hetzelfde als winst. Er moeten nog kosten af van het producentensurplus zoals brandstof (bij het bezorgen) en CK.

Bij een markt van volledige mededinging heb je Qv en Qa die elkaar snijden bij de evenwichtsprijs, ook het consumentensurplus en het producentensurplus kunnen worden afgebeeld.
Volledige mededinging: veel vragers/aanbieders, homogeen product, vrije toe-/uittreding, doorzichtige markt.
De aanbodlijn laat zien welke hoeveelheid een producent wilt aanbieden bij een bepaalde prijs. Het geeft de leveringsbereidheid van de producent weer. Of de producent het product aanbiedt, hangt af van de marginale kosten. Als P<MK zal de producent niet aanbieden. Bij volledige mededinging valt de MK-lijn samen met de aanbodlijn. Ook moet MO>MK willen ze aanbieden.

De transactiekosten zijn laag bij volledige mededinging in vergelijking met monopolistische concurrentie. Dit is omdat het product homogeen is bij vol. mededinging. Bij monopolistische concurrentie is er verschil en zal de koper zoektijd kwijt zijn.
Het totale surplus is de som van het consumentensurplus en het producentensurplus samen. Dit is het hoogst bij het marktevenwicht. Dit is niet altijd zo, als bijv. de ene koper voorrang krijgt (zoals gehandicapten bij taxiritten als er een wet voor komt).
Bij het marktevenwicht is de welvaart maximaal en worden de productiefactoren die bedrijven gebruiken het meest efficiënt ingezet.

Economie hoofdstuk 3
Prijsregulering is wanneer de overheid ingrijpt bij het bepalen van de prijs bij een rije marktwerking. Dit zorgt wel tot welvaartsverlies, maar als ze dat niet doen komt er geen optimale situatie. Als de overheid denkt dat de prijs te hoog is, stellen ze een maximumprijs in. De aanbieder mag hierboven niet verkopen.
Door de maximumprijs is de vraag naar het product hoger dan het aanbod. Er ontstaat een vraagoverschot of een aanbodtekort. Ook veranderd het surplus. Omdat de consument minder hoeft te betalen, verschuift het surplus (voor een deel) van de producent naar de consument.
Omdat de prijs daalt, komen er meer vragers naar de markt. Dit terwijl het aanbod afneemt, want bij een lagere prijs is de Qa lager. Het aantal ruiltranacties zal afnemen een deel van het surplus van consumenten en producenten zal verdwijnen door de krimpende markt. Dit zorgt voor welvaartsverlies (veroorzaakt door de afname van het aantal transacties).
Dan is er ook nog de Harberger-driehoek uit opdracht 3.1, dat ontstaat door het snijpunt van Qa en Qv en het snijpunt van Pmax en Qa.
Soms voert men ook een minimumprijs in, zoals bij de bouw van graan. Deze minimumprijs is hoger dan de marktprijs. Als de producenten niet alles verkocht krijgen, koopt de overheid het aanbodoverschot op tegen de minimumprijs. Dit heet dus ook wel de garantieprijs of interventieprijs, omdat de oerheid de prijs garandeert en interveert in de markt. Omdat het zoveel geld kost, probeert de overheid de productie te verminderen, door de productiequota op te leggen aan de producenten; een maximale hoeveelheid die van een product geproduceerd mag worden (zoals voor melk).
Europa heeft invoerheffingen en exportsubsidies, zodat europese boeren de prijs laten dalen tot wereldmarktniveau en zo concurreren met producenten uit goedkopere landen. Andere landen hebben hierop kritiek; willen geliberaliseerde wereldhandel, afschaffen dus! 
Het systeem van prijssteun wordt langzaamaan vervangen door inkomenssteun, in de vorm van 
inkomenssubsidies (bedrijfstoeslag).

Een veel voorkomende vorm van overheidsingrijpen is het heffen van belastingen (BTW).
Accijnzen en invoerrechten zijn andere voorbeelden van indirecte belastingen. De overheid heft accijns op goederen waarvan ze het gebruik willen ontmoedigen zoals alcohol, tabak en benzine. Deze heffing wordt doorberekend in de prijs van het product (als het duurder wordt kopen mensen het minder). Voor de producent werkt accijns als een verhoging van de variabele kosten en dus van de marginale kostenDe aanbodlijn zal dus verschijven. De acccijns heeft een welvaartsverlies tot gevolg.
Prijsverlagende subsidies: Als de overheid het gebruik wilt stimuleren (electr van zonnepanelen).
De overheid wilt dus dat de vraag naar het product hoger wordt (meer rechts in de grafiek). Dit gaat alleen gebeuren als de evenwichtsprijs daalt naar de prijs die bij de vraag hoort (Qv lijn daalt, dus rechts van de grafiek is lage prijs). Het verschil tussen Qa en Qv in prijs op die plek (aantal) zal de overheid betalen als subsidie.
Zowel consumenten als producenten krijgen door de subsidie een extra surplus. Consumenten hoeven minder te betalen voor het aantal dan normaal (rest wordt door overheid betaalt in subsidie) en de producenten verkopen meer voor de prijs die ze willen, waar ze normaal minder Qv voor hebben.
Het feit dat een producent de heffing doorberekent aan de consument heet afwenteling. De mate van afwenteling is afhankelijk van de hellingen van de vraaglijn en de aanbodlijn en dus van de prijselastiteit van vraag en van aanbod (?).



Economie hoofdstuk 4
Bedrijven hebben marktmacht als ze in staat zijn de prijzen te beïnvloeden. Een monopolist kan zelf de prijs bepalen en heeft dus veel marktmacht.
Bedenk bijvoorbeeld dat op een markt van volledige mededinging (prijs is afhankelijk van vraag en aanbod) verschillende chauffeurs gaan samenwerken en een bedrijf oprichten. Er sluiten steeds meer mensen aan en uiteindelijk zijn er geen concurrenten meer, monopolie. De prijs is niet meer afhankelijk van vraag en aanbod, want die is er niet meer. Er is geen concurrentie.
Om de gevolgen van monopolisering van de taximarkt te analyseren, gebruiken we:
Qv = -0.2P +10 en Qa = 0.4P – 2.

De monopolist is prijszetter. Hij moet er wel rekening mee houden dat de vraag lager wordt bij een hogere prijs. Ook moet hij rekening houden met prijselasticiteit van de vraag van zijn product.
Hij heeft geen last van concurrentie, maar wel et potentiële concurrenten. Bij hoge winsten kunnen er nieuwe bedrijven tot de markt treden. Er onstaat bij één nieuwe concurrent een dupolie. Treden er nog meer aanbieders toe, veranderd de marktvorm naar oligopolie of zelfs volledige mededinging.
Het verschijnsel waarbij een aanbieder verschillende prijzen vraagt voor eenidentiek product noemen we prijsdiscriminatie. Dit kan alleen succesvol zijn als het product van de ene deelmarkt niet kan worden doorverkocht op de andere deelmarkt.
Voor een monopolist is het belangrijk de betalingsbereidheid van zijn klanten te weten, dan kan hij een P berekenen die er gelijk aan is. Als hij hierin volledig slaagt, kan hij prijsdiscriminatie doorvoeren; elke consument betaalt een prijs die gelijk is aan zijn betalingsbereidheid.
In het echt is dit moeilijker; de consument vertelt zijn betalingsbereidheid liever niet, om zo een deel van het surplus te behouden.
Je zou zeggen dat volledige mededinging voorkeur krijgt, maar dit is niet zo.
Volledige mededinging heeft ook nadelen;
  • de homogeniteit van de producten (veel consumenten willen kunnen kiezen).
    Monopolistische concurrentie is een marktvorm waarbij iets te kiezen valt en tegelijk veel concurrentie is. De overheid heeft dus liever monopolistische concurrentie
  • het gebrek aan innovaties. Dit is belangrijk want het zorgt voor betere producten en leidt ertoe dat bedrijven concurrerent blijven. Dit onderzoek kost wel veel geld, producten doen het als er later winst uitkomt. Bij volledige mededinging is dit niet zo; men is niet zeker van winst.
De overheid steunt innovaties. Een onderneming die een uitvinding heeft gedaan kan daar octrooi (patent) op aanvragen. Als deze wordt toegekend krijgt de onderneming het alleenrecht (voor max 20 jaar) voor de uitvinding op comercieel gebied. Concurrenten mogen tijdens de octrooiperiodeniet met een namaakmiddel op de markt komen. Dit vooruitzicht prikkelt ondernemingen tot innovaties.
Omdat de overheid deze monopoliepositie in het leven roept en beschermt, spreken we van wettelijke monopolie. Er vindt een uitruil paats; octrooien beperken de concurrentie wat leidt tot welvaartsverlies (P van het product is hoger dan in een situatie met volkomen concurrentie), máár bedrijven worden gestimuleerd te innoveren. Dit vergroot de welvaart.
Als de consument over minder informatie beschikt dan de productent is er asymmetrische informatie. Dit leidt er toe dat tweedehands markten niet goed werken, de koper vertrouwt de verkoper niet. Bij automarkten is daardoor de Bovag opgericht; alleen autohandelaren die aan strenge eisen voldoen, kunnen lid worden en krijgen een kwaliteitsmerk. Dit garandeerd dat de auto aan een bepaalde kwaliteit voldoet als je hem bij die handelaar koopt.

Asymmetrische informatie kan leiden tot averechtse selectie, zoals bij verzekeringen. Bij het afsluiten van een ziektekostenverzekering weet de verzekerde meer over de kans op ziekte dan de verzekeringsmaatschappij. De verzekeraar gaat uit op de gemiddelde kans. Bij een niet-verplichte verzekering isde kans groot dat de goede risico's (mensen met weinig kosten) de verzekering opzeggen en zelf risico nemen. Alleen slechte risico's gaan zich verzekeren; de premies stijgen enorm waardoor mensen eerder de verzekering opzeggen. Alleen de slechte risico's blijven over; dit is averechtse selectie, want de verzekeraar wilt niet alleen slechte risico's.

Economie hoofdstuk 5
Als de betalingsbereidheid lager dan de prijs dan wordt het product niet gekocht. Consumenten die de prijs van een individueel goed (auto, brood) niet willen betalen, worden uitgesloten van levering en dus van gebruik van het goed.
Individuele goederen zijn daarom rivaliserend; men zegt dat de vraag van de ene consument naar een individueel goed rivaliseert met de vraag van een andere consument. Sommige producten zijn niet rivaliserend; dit zijn collectieve goederen.
Twee verschillen tussen collectieve goederen en individuele goederen:
  • Bij collectieve goederen is het onmogelijk vragers uit te sluiten van het gebruik van het goed. Ook mensen die niet betalen kunnen gebruik maken van het goed. Bij individuele goederen is dit wel mogelijk.
  • Bij collectieve goederen rivaliseert de vraag van de een niet met de vraag van anderen. Het gebruik van het goed van de een gaat niet ten koste van de ander.
Niet uitsluitbaar: Denk aan het strooien van de wegen. Ook al betaalt men niet, de overheid kan niet strooien voor bepaalde personen en voor anderen niet. Omdat niemand kan worden uitgesloten, is het voor particuliere bedrijven onaantrekkelijk dit product aan te bieden.
De strategie in deze markt voor de consument is om meeliftersgedrag te tonen. Collectieve goederen kunnen niet via de markt verhandeld worden; de markt faalt.
Niet rivaliserend: Bij een individueel goed rivaliseert de vraag van de een met die van anderen. Bij collectieve goederen is dit niet zo. Voor een productent betekent het ontbreken van rivaliteit dat de marginale kosten van een extra gebruiker gelijk zijn aan nul. Er hoeven geen extra strooikosten te worden gemaakt als het aantal auto's stijgt.
Colectieve goederen voorzien in behoefte, maar worden niet via de markt geleverd. De vragers naar een collectief goed hebben te maken met een gevangenedilemma: het is financieel aantrekkelijk om niet bij te dragen aan de totstandkoming van het goed, maar toch hebben we er belang bij dat het goed er komt. Dit kan opgelost worden als de vragers samenwerken door een bindend contract aan te gaan. Om tot samenwerking te komen, is meestal dwang van de overheid nodig. De overheid kan burgers verplichten een bijdrage te leveren in de vorm van belastingen. Wie niet betaal, krijgt een sanctie; dit is ontmoediging van meeliftersgedrag.
Een zelfbinding (binding van één partij in het openbaar) is alleen geloofwaardig als de producent een betrouwbare reputatie heeft. Alleen dan kunnen de twee partijen coöperatief opstellen en samenwerken.

Extern effect: als het handelen van iemand invloed heeft op de welvaart van anderen.
Als iemand verkeerd handelt, is er een verlies aan welvaart; diegene houdt dan alleen rekening met zijn eigen vermogen, niet met de externe effecten (denk aan autorijden of trein reizen).
Externe effecten spelen niet alleen een rol bij consumptie, maar ook bij productie. Een taxibedrijf houdt bij het vaststellen van de ritprijs geen rekening met de milieuschade die het taxivervoer veroorzaakt. Die berekent hij niet door in de kostprijs, omdat hij niet voor de vervuiling hoeft te betalen. Externe effecten kunnen behalve negatief (externe kosten) ook positief zijn; externe baten. Bijvoorbeeld bij de aanleg van een weg; voor de weg is grind nodig. Door de afgravingen kunnen later recreatieplekken ontstaan, waardoor de welvaart hoger wordt (als daar vraag naar is).
Ook meeliftersgedrag kan gepaard gaan met externe effecten. Als iemand belasting ontduikt (meelifter), moeten anderen meer betalen (externe kosten). De overheid ontmoedigt dit door de mensen op te sporen en te straffen.

Vragers en aanbieders houden in hun onderhandelingen over de P geen rekening met externe effecten. Marktprijzen zijn gebaseerd op de private kosten en baten. Als externe effecten zich voordoen, is de marktuitkomst niet pareto-efficiënt (= niemand kan zijn positie verbeteren zonder dat dit ten koste gaat van anderen); de markt faalt.
Om pareto-efficiëntie te bereiken, moeten we weten wat de maatschappelijke prijs is. Deze is gebaseerd op de maatschappelijke kosten en maatschappelijke baten. De maatschappelijke kosten zijn bestaan uit de optelling van de private kosten en de externe kosten. De maatschappelijke baten bestaan uit de private baten en de externe baten.
Als de bedrijven worden gedwongen door de overheid om de externe kosten wel door te berekenen in de prijs, verschuifd de aanbodlijn naar links. Het evenwicht tussen de vraag en het maatschappelijk aanbod leidt tot een maatschappelijke prijs. Deze situatie is pareto-efficiënt.

– bekijk figuur 5.1 even goed blz 63 –

De overheid neemt net als particuliere bedrijven investeringsbeslissingen. Het kan gaan om infrastructurele projecten, stadsvernieuwingen. Een MKBA (analyse) kan mogelijke keuzes verhelderen: hierin worden alle kosten en baten inclusief de externe effecten in geld uitgedrukt. De baten (toename van het consumentensurplus) zijn niet altijd makkelijk te meten. Een ander probleem is dat kosten en baten in de toekomst liggen (onzekerheid over of ze constant zijn).
Het opnemen van externe effecten in de P noemen we het internaliseren van externe effecten. Als deze volledig zijn geïnternaliseerd, faalt de markt niet en is er een pareto-efficiënte situatie.
Hoe kunnen externe effecten geïnternaliseerd worden?
  • Externe effecten samen oplossen. Overheidsingrijpen is niet altijd nodig. Het probleem van externe effecten kan worden opgelost door private transacties. Onderhandelen brengt transactiekosten mee. Het contract dat wordt afgesloten, moet logisch zijn en moet na worden gekomen. Het risico dat een partij zich niet gebonden voelt aan een contract staat bekend als bindingsprobleem. Bij een mondelinge afspraak is dit probleem hoger dan bij een schriftelijk contract. De transactiekosten die daarbij zijn afgesproken, kunnen zo hoog worden dat voor een van de partijen geen welvaartswinst meer te behalen valt. Dan zal er geen transactie tot stand komen.
  • Handel in vervuilingsrechten. Als het aantal mensen dat getroffen wordt door een negatief extern effect toeneemt, wordt het ingewikkelder een oplossing te vinden. Bekijk bijvoorbeeld de uitstoot van broeikasgassen over de wereld. Een oplossing door onderling overleg is niet realistisch, de ontbrekende markt zal niet makkelijk ontstaan. De overheid zal deze markt moeten organiseren. In de chemische industrie is dat gelukt, waar men nu elk jaar emissierechten verhandeld; dit is de maximumuitstoot (quotum) die een bedrijf mag hebben. Tekorten en overschotten worden geruild, zodat er een markt van vervuilingsrechten ontstaat.
  • Heffingen. Met een heffing hangt de overheid een prijskaartje aan de opgeofferde schaarse middelen. De accijns op benzine en wegenbelasting zijn heffingen om de externe kosten van autorijden door te berekenen in de prijs. Als deze juist zijn vastgesteld, onstaat er een P waarin de externe kosten volledig zijn geïnternaliseerd. De P die de automobilist moet betalen zijn gelijk aan de maatschappelijke marginale kosten; pareto-efficiënte situatie.
    Het is moeilijk de hoogte van de heffing te betalen; de effecten zijn in de toekomst en daardoor moeilijk te meten.
  • Verbieden of beperken. Als de bovenstaande manieren niet werken, moet de overheid anders ingrijpen. Ze kunnen het produceren van het goed totaal gaan verbieden. Dit standpunt heeft weinig steun, vooral niet in de welvaartstheorie, waarin ruiltransacties de welvaart vergroten (een verbod zorgt voor minder transacties). Ook kan men beperken. Zo gelden er bij auto's wettelijke normen; die schrijven een max uitstoot van schadelijke stoffen per km. Ze worden regelmatig aangescherpt. Door normen te stellen verhoogt de overheid het onderzoek dat naar nieuwe technieken wordt gedaan.
Economie hoofdstuk 6
De principaal-agentrelatie: De principaal is de opdrachtgever, en de opdrachtnemer is de agent. Denk hierbij aan werkgever-aannemer, directeur-afdelingsmanager verhoudingen.
De principaal geeft de agent een taak. Als de agent bij het uitvoeren van de taak niet alleen aan de belangen van zijn baas, maar ook aan zijn eigen belangen denkt is er een principaal-agentprobleem. De zakenreizen die een directeur maakt, kosten de aandeelhouders geld. Het belang van de principaal is dus de kosten zo laag mogelijk te houden. Toch kiest de directeur voor dure hotels en dure flessen wijn.
Het gedrag van agenten kan worden gestuurd door beloningen of straffen. Beloningen kunnen slecht zijn; sommige managers nemen te veel risico en nemen slechte beslissingen voor hun bedrijf om zo een bonus te krijgen.
Om het principaal-agentprobleem bij nv's te voorkomen/verminderren, kun je kijken naar de beloning voor de managers in hun rol van agent. Het bedrijf kan de beloning gedeeltelijk uit aandelen laten bestaan. Dit zorgt voor meer winst; meer dividend (deel van de winst dat aan de aandeelhouders wordt geschonken) en hogere koers (betere aandelen).

Wel of niet privatiseren: Vroeger waren er verschillende spoorbedrijven. Deze werden overgenomen door NS, een nv met de overheid als enige aandeelhouder. Deze nam de andere bedrijven over en kreeg het monopolie op het beheer, onderhoud en exploitatie van het spoor; de spoorwegen zijn genationaliseerd. Dit is natuurlijke monopolie met hoge verzonken kosten. Door nationalisatie kunnen de prijzen in deze sector dalen; de overheid hoeft namelijk geen winst in tegenstelling tot andere bedrijven.
Aan het eind van de jaren 80 stapelen de negatieve externe effecten zich op. Men vind de trein geen goed alternatief voor de auto: slechte service, vertragingen, weinig innovaties.
Als monopolist kan de NS zich veroorloven marktprikkels te negeren; er is geen concurrentie dus men gaat niet over op een ander merk/bedrijf.
1993 → spoorvervoer wordt gereorganiseerd. NS wordt verzelfstandigd en daarmee worden bedrijfsbeslissingen minder door de politiek bepaald. De NS moest privatiseren (afstoten van overheidstaken naar het particuliere bedrijfsleven). Bij privatisering gaat de eigendom van het bedrijf over van de overheid naar de private sector. De overheid verkoopt dan alle aandelen van de NS. Door de liberalisering (concurrentie op spoor) hoopt de overheid op verbetering van service, lagere subsidies en goedkoper spoorvervoer.
Privatisering heeft voordelen en nadelen voor de consumenten:
  • Voordeel: Als een geprivatiseerd bedrijf moet concurreren met andere aanbieders van het product, zal het proberen consumenten te lokken met nieuwe diensten en lagere prijzen. Bedrijven worden gedwongen op de kosten te letten en deze te innoveren; er komt productinnovatie. Slecht presterende bedrijven zullen verdwijnen.
  • Nadeel: prikkelen of zekerheid: Een overheidsbedrijf krijgt steun van de overheid bij verlies; het bedrijf kan niet failliet gaan en werknemers zijn verzekerd van hun baan. Er zijn bij overheidsbedrijven minder prikkels om efficiënt te werken.
    De overheid staat voor een dilemma (niet of wel privatiseren); Bij privatisering kiest de overheid voor het inbouwen van (markt)prikkels en niet ovor een bedrijfszekerheid (verzekeren). Een onderneming die geprivatiseerd is, zal alles doen om de kosten te verlagen en de winst te verhogen.
Concessiebeeid: om reizigers te mogen vervoeren, moeten bedrijven een concessie verwerven. Dit geeft het alleenrecht om gedurende een aantal jaren een spoortraject te exploiteren. Concessies kan men alleen verkrijgen bij de overheid. Spoorwegen in grote steden zijn druk en winstgevend, terwijl spoorwegen in dorpjes verlies draaien. Toch worden deze verkocht (aan degene die de laagste subsidie wilt). Door de dienstregelingen om elkaar af te stemmen en de frequentie op te voeren, maken deze ondernemingen (mede door subsidie) winst.
De schade veroorzaakt door files wordt in geld uitgedrukt; congestiekosten. Voor elk uur tijdsverlies per voertuig wordt een gemiddeld schadebedrag van 30,- gerekend. Het bedrag is gebaseerd op studies naar de koten van verloren tijd van de personen in de file.
De welvaartstheorie beschouwt congestiekosten als externe kosten die leiden tot een verlies aan welvaart. De extra kosten die één weggebruiker veroorzaakt bij de ander (het wordt drukker), noemen we marginale congestiekosten. Daarom zijn het externe kosten; ze leiden tot inefficiënties en eventueel tot ingrijpen van de overheid.
Als de marginale kosten 0 zijn, kan de provincie een rpijs vragen voor de aangeboden dienst. De provincie handelt als monopolist die zijn marktmacht gebruikt om surplus naar zich toe te trekken. Welvaartstheoretisch is er geen reden tot tolheffing; heffing werkt als een indirecte belasting die de welvaart vermindert. Dit is anders bij congestie.
Kilometerheffing: Alle auto's krijgen een apparaatje dat via een satelliet elke gereden kilometer telt, waar heffing voor wordt gerekend. Deze kan verschillen naar tijd en naar plaats (spits hoger dan tijdens de daluren). Met het invoeren van de kmheffing worden andere belastingen afgeschaft: de BPM (belasting van peronenauto's en motorrijwielen); deze wordt betaald bij aanschaf van een nieuw voertuig en kan oplopen tot 42% (!) van de aanschafprijs. Ook worden de kosten van autogebruik variabel. Voorstanders van de kmheffing verwachten dat automobilisten een prikkel heben om hun keuzegedrag te veranderen (meer fietsen!).

Maak natuurlijk allemaal leuk jullie opdrachtjes!



Geen opmerkingen:

Een reactie posten