woensdag 29 augustus 2012

Bio H3 (klas 4)


§1: Chromosomen komen voor in een celkern. Het zijn langgerekte, dunne “draden” chromatine, ze bevatten erfelijke informatie (vastgelegd in DNA [zure stof]). Alleen bij delende cellen zijn chromosomen zichtbaar. Als chromosomen delen, mogen ze niet in de knoop raken à chromosomen draaien om zichzelf heen.

Chromosomen komen voor in paren. De mens heeft er 46: 23 paar. De 2 chromosomen van een paar worden homologe chromosomen genoemd, die gelijk zijn in lengte en vorm.

Karyogram/chromosomenportret: de chromosomen volgens bepaalde regels gegroepeerd.
Het aantal chromosomen in een kern wordt aangegeven met 2n, waarin n het aantal soorten chromosomen is, en 2 aangeeft dat er van elke soort 2 zijn (in paren). Diploïd: Wanneer de chromosomen in de kern van een cel in paren voorkomen.

Geslachtscellen (ofwel gameten) bevatten van elke paar chromosomen, er 1. Een geslachtscel bevat 23 chromosomen. Een voortplantingscel is haploïd: van alle chromosomen is er maar 1, geen paar.

Zygote: bevruchte eicel. Bevruchting: 2 geslachtscellen smelten samen en zo zijn er weer 46 chromosomen. Bij bevruchting komt het genotype vh. organisme tot stand.

§2: Fenotype: alle uiterlijk waarneembare kenmerken. Bepaald door genotype en milieufactoren.

Chromosomen zijn opgebouwd uit genen (oftewel erffactoren) die bepalen je genotype (aanleg).
1 gen = stuk DNA dat codeert voor een eiwit.

Modificatie: veranderen van het fenotype.

Meestal bepaald het genotype de uiterlijke grenzen die de soort kan bereiken (bijv. hoogte ve. plant, lengte van je nagels enz.) en het fenotype bepaald hoe dicht de grenzen worden benaderd.

Twee-eiige tweelingen zijn ontstaan uit 2 zaadcellen en 2 eicellen, en hebben niet hetzelfde genotype. 

Eeneiige tweelingen zijn ontstaan uit 1 zygote, en hebben wel hetzelfde genotype.

§3: Plaats ve. gen in een chromosoom: locus. In homologe chromosomen, zitten ook de loci op dezelfde plek à genen komen dus ook in paren voor (en daarom bevatten homologe chromosomen genen voor dezelfde eigenschap)

Allel: elk vd. genen die op een bep. plaats kan voorkomen.

Homozygoot: wanneer in het genenpaar 2 allelen met dezelfde eigenschap voorkomen.

Heterozygoot: wanneer in het genenpaar 2 allelen ongelijk zijn.

Dominante allel: Het allel dat zich uit in het fenotype wanneer het genenpaar heterozygoot is.

Recessieve allel: Het allel dat onderdrukt wordt in het fenotype wanneer het genenpaar heterozygoot is.

Onvolledig dominant allel: Wanneer bij een heterozygoot genenpaar het recessieve allel toch enigszins tot uiting komt.

Intermediair: Wanneer er in een genenpaar geen dominant en recessief allel is, maar ze allebei “even sterk” zijn (dus bijv. allel voor rood + allel voor wit = roze bloemkleur)

In de genetica worden genen weergegeven dmv. letters (die in hoofdletter en kleine letter zoveel mogelijk van elkaar verschillen). Hoofdletter = dominant gen, kleine letter = recessief gen.
Bij intermediair: Subscript (bijv.: Rode bloem = ArAr, witte bloem = AwAw en roze bloem = ArAw)

§4: Johann Mendel: grondlegger vd. genetica. Hij was de 1e die kruisingen uitvoerde: 2 individuen met een ongelijk genotype planten zich geslachtelijk voort.

Monohybride kruising: Bij deze kruising wordt slechts gelet op de overerving van 1 eigenschap (1 genenpaar)

Dihybride kruising: Bij deze kruising wordt gelet op de overerving van 2 eigenschappen (2 genenparen)
NB: Veel kruisingen beginnen met ouders waarvan de 1 homozygoot dominant is en de ander homozygoot recessief. De ouders worden weergegeven met P (Parentes) en de nakomelingen F1 (Filii, 1e generatie) Dan laat men de nakomelingen onderling voortplanten en krijg je F2

Hoe wordt een kruisvraagstuk weergegeven:

A
a
Aa
P: AA x aa
Gameten (voorkomende allelen): A x a
F1:          100% Aa (roze)

_________________________________________________________________________________


A
a
A
AA
Aa
a
Aa
aa
P: Aa x Aa
Gameten: A of a x A of a
F2:          25% AA (rood)
                50% Aa (roze)
                25% aa (wit)

of in verhoudingen à F2: AA: Aa: aa = 1: 2: 1

Terugkruising: Om erachter te komen of een organisme homozygoot of heterozygoot is, kruis je deze met een organisme dat voor deze eigenschap homozygoot recessief is. Uit de nakomelingen lees je dan de verhoudingen af (alleen als er heel veel nakomelingen zijn).

§5: Chromosomen die je in paren kunt zetten: autosomen (niet-geslachtschromosomen). Diploïd.

Geslachtschromosomen: X- en Y-chromosoom (man XY, vrouw XX)

X-chromosomale genen zijn genen die wél voorkomen op het X-chromosoom, maar niet op het Y-chromosoom (bijv. rood-groen-kleurenblindheid)

Draagster: vrouw die heterozygoot is voor een bep. eigenschap die X-chromosomaal is. Dan krijg je de volgende kruisingen:


Xa
Y
XA
XAXa
XAY
P: X­AXA x XaY
Gameten: XA x Xa of Y
F1:         50% XAXa (heterozygoot niet-kleurenblind vrouw)
                                                              50% XAY (homozygoot niet-kleurenblind man)
_________________________________________________________________________________

XA
Xa
XA
XAXA
XAXa
Y
XAY
XaY
P: XAXa x XAY
Gameten: XA of Xa x XA of Y
F2:          25% XAXA (homozygoot niet-kleurenblind vrouw)
                                                         25% XAXa (heterozygoot niet-kleurenblind vrouw)
                                                         25% XAY (homozygoot niet-kleurenblind man)
                                                         25% XaY (homozygoot kleurenblind man)

§6: Dihybride kruisingen: meerdere genenparen betrokken


AB
ab
AaBb
P: AABB x aabb
Gameten: AB x ab
F1:          100% AaBb
_________________________________________________________________________________


AB
Ab
aB
ab
AB
AABB
AABb
AaBB
AaBb
Ab
AABb
AAbb
AaBb
Aabb
aB
AaBB
AaBb
aaBB
aaBb
Ab
AABb
AAbb
AaBb
Aabb
P: AaBb x AaBb
Gameten: AB, Ab, aB, ab x AB, Ab, aB, ab
F2:          1/16 AABB
                3/16 AABb
                1/4 AaBb
                1/8 AAbb
                1/8 Aabb
                1/8 AaBB
                1/16 aaBB
                1/16 aaBb

Je moet ook uit de verhouding vd. fenotypen vd. nakomelingen afleiden wat de genotypen vd. ouders waren. Bekijk dan de verhouding per eigenschap. Bijv.: Cavia’s zwart dominant over wit (A en a) en ruwharig dominant over gladharig (B en b).

F1:          3 zwart-gladharig
                7 zwart-ruwharig
                2 wit-gladharig
                9 wit-ruwharig

Vachtkleur: 10 zwart-11 wit (is verhouding ong. 1:1) à Aa en aa
Haarvorm: 16 ruw-5 glad (is verhouding ong. 3:1) à Bb en Bb
P: AaBb en aaBb

§7: Multipele allelen: voor 1 eigenschap 3 of meer verschillende allelen. Bijv. bloedgroep: dominant en onderling intermediair (IA, IB) en recessief (i).
Bloedgroep A: IAIA of IAi
Bloedgroep B: IBIB of IBi
Bloedgroep AB: IAIB
Bloedgroep O: ii

Letale factoren: erfelijke eigenschap die in homozygote toestand een niet-levensvatbaar individu oplevert. Doordat een deel vd. verwachte nakomelingen sterft, krijg je andere verhoudingen binnen geno- en fenotypen.

Onafhankelijke overerving: bij dihybride kruisingen liggen de 2 genenparen in verschillende chromosomenparen.

Gekoppelde overerving: de 2 genenparen liggen in hetzelfde chromosomenpaar. De eigenschappen erven dan gezamenlijk over.

Polygeen: 2 of meer genenparen bepalen samen 1 erfelijke eigenschap. Eigenschappen die elkaar beïnvloeden.

Reciproke kruisingen: omgekeerde kruising (bijv. man: homozygoot recessief x vrouw: heterozygoot à reciprook à man: heterozygoot x vrouw: homozygoot recessief)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten